ECLI:NL:RBNHO:2016:598

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
C/14/157794 / FA RK 14-2136
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gezagswijziging met betrekking tot minderjarige in het kader van internationale rechtsmacht en litispendentie

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot gezagswijziging van de minderjarige [minderjarige]. De moeder, die in Nederland woont, heeft verzocht om het gezamenlijk gezag met de vader te beëindigen en haar te belasten met het eenhoofdig gezag. De vader, die in België woont, heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht zich onbevoegd te verklaren, onder verwijzing naar een reeds lopende procedure in België. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een internationale dimensie aan de zaak is, aangezien de vader de Belgische nationaliteit heeft en de minderjarige zowel de Nederlandse als de Belgische nationaliteit bezit. De rechtbank heeft de relevante bepalingen van de Brussel II bis verordening in overweging genomen, die de rechtsmacht en de bevoegdheid van de rechtbanken in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid regelt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er een procedure aanhangig is in België, waardoor zij zich onbevoegd heeft verklaard om van het verzoek van de moeder kennis te nemen. De rechtbank heeft ook het verzoek van de vader om proceskostenveroordeling afgewezen, omdat het verzoek te onbepaald was. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
gezagswijziging
zaak-/rekestnr.: C/14/157794 / FA RK 14-2136
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken van 27 januari 2016
in de zaak van:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: voorheen mr. P.S. Jonkers, thans mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen, kantoorhoudende te Utrecht,
tegen
[de vader]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.C. Bouma, kantoorhoudende te Amsterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbeschermingte Haarlem,
hierna te noemen: de Raad.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 22 oktober 2014;
- de brief aan deze rechtbank van het Ministerie van Veiligheid en Justitie van 22 oktober 2014, ingekomen op 23 oktober 2014;
- de berichten (met bijlagen), ingekomen op 12 november 2014, 2 december 2014, 22 juli 2015, 27 mei 2015, 24 juni 2015, 27 oktober 2015, 30 november 2015 en 1 december 2015.
- het verweerschrift van de vader, ingekomen op 2 december 2015.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 4 december 2015 in aanwezigheid van de moeder bijgestaan door mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen en, namens de vader die met bericht niet is verschenen, mr. A.C. Bouma. Namens de Raad is verschenen mevrouw [medewerker Raad] .
1.3
Na de mondelinge behandeling is de zaak bij proces-verbaal pro forma aangehouden tot 23 december 2015 teneinde de (advocaat van de) vader in de gelegenheid te stellen de door de rechtbank gevraagde stukken te overleggen, waarna de (advocaat van de) moeder tot 6 januari 2016 de gelegenheid heeft gekregen daarop schriftelijk te reageren. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat er op 27 januari 2016 beschikking zal worden gegeven.
1.4
De advocaat van de man heeft bij brief van 22 december 2015, door de rechtbank ontvangen op 23 december 2015, nadere stukken ingediend.
1.5
De advocaat van de vrouw heeft bij bericht van 30 december 2015, ingekomen op 4 januari 2016, een brief van 28 december 2015, met bijlagen, overgelegd.
1.6
Op 4 januari 2016 is ingekomen het bericht van mr. A.C. Bouma met een nadere reactie.
1.7
De minderjarige [minderjarige] is gelet op zijn leeftijd niet gehoord.
1.8
Er heeft geen nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.Feiten en omstandigheden

Partijen hebben een affectieve relatie gehad van 2003 tot en met februari 2012. Uit die relatie is geboren de minderjarige [minderjarige] , op [geboortedatum] te [geboorteplaats] . De vader heeft [minderjarige] erkend en partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
De moeder is in november 2012 gehuwd met de heer [naam] , met wie zij een dochter heeft, [dochter] , geboren op [geboortedatum] . Tussen de moeder en de heer [naam] is een echtscheidingsprocedure aanhangig in België.
Blijkens het vonnis van 20 februari 2014 van de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde, elfde kamer, zetelend in Jeugdzaken, te België, hebben partijen overeenstemming bereikt over het hoofdverblijf en domicilie van [minderjarige] bij de moeder en over een co-ouderschapregeling alsmede een vakantieregeling. De vader heeft daarbij zijn medewerking toegezegd aan het aanvragen van een internationaal paspoort voor [minderjarige] . Voorts is een regeling ten aanzien van de bijdrage in de kosten van [minderjarige] overeengekomen en zijn partijen overeengekomen dat de kinderbijslag aan de moeder toekomt. De rechtbank heeft vervolgens akte van het akkoord verleend.
De moeder is in augustus 2014 met haar beide kinderen naar Nederland gekomen. Vervolgens heeft zij de vader te kennen gegeven dat zij niet zal terugkeren naar België, heeft zij haar kinderen in Nederland ingeschreven en is [minderjarige] in Nederland naar school gegaan.
De vader heeft daarop aangifte gedaan van ontvoering bij de politie in België.
De vader heeft op 11 september 2014 samen met de heer [naam] in Nederland getracht [minderjarige] bij de moeder op te halen. De vader en de heer [naam] zijn vervolgens door de politie in bewaring gesteld en na twee dagen weer in vrijheid gesteld.
De vader heeft op 16 september 2014 bij de rechtbank te Oudenaarde (België) een verzoekschrift ingediend tot nakoming van de beschikking van die rechtbank van 20 februari 2014 op straffe van een dwangsom. Bij beschikking van 6 november 2014 heeft de rechtbank te Oudenaarde bepaald dat het vonnis van 20 februari 2014 door partijen nageleefd dient te worden onder verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00, lastens moeder, bij elke vastgestelde inbreuk.
De vader heeft op 9 december 2014 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag om onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar België te bevelen.
Bij beschikking van 19 december 2014 van de rechtbank Den Haag is bepaald dat het verzoek van de vader om onmiddellijke terugkeer te bevelen van [minderjarige] zal worden behandeld door een meervoudige kamer van de rechtbank. De verzoeken van de moeder te bepalen dat een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) zal plaatsvinden dan wel een bijzondere curator over [minderjarige] te benoemen, zijn daarbij afgewezen.
Bij beschikking van 26 januari 2015 heeft de rechtbank Den Haag de terugkeer van [minderjarige] gelast naar België, en de moeder bevolen [minderjarige] met de benodigde reisdocumenten aan de vader af te geven op uiterlijk 10 maart 2015, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar België.
Bij beschikking van 25 februari 2015 van het Gerechtshof Den Haag is de Raad met spoed verzocht een onderzoek te verrichten naar de vraag of [minderjarige] een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening dient te worden gehouden en de vraag of zijn geestelijke toestand op dit moment met zich meebrengt dat [minderjarige] met een terugkeer naar België in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Bij beschikking van 1 april 2015 van het Gerechtshof Den Haag is de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2015 vernietigd en is het inleidend verzoek van de vader alsnog afgewezen.

3.Verzoek

De moeder heeft, naar de rechtbank begrijpt, verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen en haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de moeder het volgende aangevoerd.
Na het uiteen gaan van partijen zijn er in België verschillende procedures tussen partijen gevoerd over de gezamenlijke zakelijke belangen en de omgang met [minderjarige] . Ook tussen de moeder en [naam] zijn in België meerdere procedures aanhangig inzake echtscheiding en een verzoek tot vernietiging van het huwelijk.
De moeder heeft in België meerder aangiftes gedaan tegen [naam] wegens mishandeling. [naam] heeft gedreigd om na de echtscheiding hun dochter mee te nemen naar zijn geboorteland. De moeder heeft zich genoodzaakt gezien om met haar beide kinderen naar Nederland te gaan. Op 11 september 2014 heeft de vader samen met [naam] getracht om [minderjarige] met geweld te ontvoeren, waarbij tevens een mes is gebruikt. De beide vaders hebben enkele dagen vastgezeten. [minderjarige] heeft altijd zijn hoofdverblijf bij de moeder gehad en zij heeft altijd het merendeel van de zorgtaken vervuld. De kinderen hebben thans rust gevonden in Nederland en de moeder wil haar bedrijf weer nieuw leven inblazen, zodat zij inkomsten kan verwerven. Door toekenning van het eenhoofdig gezag zal er niets veranderen aan de feitelijke situatie van [minderjarige] . Hij wordt alleen door de moeder onderhouden en opgevoed. Zij acht het in het belang van [minderjarige] dat zij ook alleen de beslissingen inzake zijn opvoeding neemt.

4.Verweer tevens zelfstandig verzoek

De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd alsmede een zelfstandig verzoek ingediend. De vader heeft primair gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek en verzoekt de rechtbank zich onbevoegd te verklaren, dan wel de behandeling aan te houden. Subsidiair verzoekt de vader de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen. Voorts heeft de vader verzocht de moeder te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van de procedures, vooralsnog te begroten op
€ 28.997,58, althans op een door de rechtbank vast te stellen bedrag.
De vader heeft gesteld dat de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 11 Brussel II bis niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek. Indien de rechtbank desondanks van oordeel is dat zij wel bevoegd is, dient zij op grond van artikel 19 lid 2 van Brussel II bis de behandeling van de zaak ambtshalve aan te houden totdat de bevoegdheid van de rechtbank in België vaststaat, nu de vader reeds op 14 oktober 2014 de rechtbank in België heeft verzocht om hem met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] te belasten.

5.Behandeling van de zaak

5.1
De rechtbank gaat eerst in op het standpunt van de advocaat van de moeder, zoals uiteengezet in haar brief van 28 december 2015, dat mr. Bouma haar stukken van 22 december 2015 te laat heeft ingediend, nu deze op 23 december 2015 door de rechtbank zijn ontvangen, terwijl deze blijkens het proces-verbaal van 4 december 2015 uiterlijk op 22 december 2015 hadden moeten worden ingediend.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel de stukken een dag te laat zijn ontvangen, de moeder niet in haar verdediging is geschaad, nu zij ruim binnen de haar gestelde termijn een inhoudelijke reactie op die stukken heeft ingediend. De rechtbank zal de stukken van de vader, alsmede de reactie daarop van de moeder, dan ook betrekken in haar beoordeling.
5.2
Gelet op het feit dat de vader de Belgische nationaliteit heeft, de moeder de Nederlandse nationaliteit en [minderjarige] zowel de Nederlandse als de Belgische nationaliteit heeft, draagt deze zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag beantwoord dient te worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en zo ja, welk recht van toepassing is op het verzoek.
5.3
Op grond van het bepaalde in art. 8 lid 1 en lid 2 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Brussel II-bis) is ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd het gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, behoudens het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12 Brussel II-bis. Onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid valt op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder b in verbinding met artikel 1 lid 2 aanhef en onder a Brussel II-bis (mede) het gezagsrecht en het omgangsrecht.
5.4
De rechtbank dient allereest te beoordelen of er sprake is van één van de genoemde uitzonderingen in artikel 8, tweede lid, Brussel II-bis, zijnde de artikelen 9, 10 en 12 Brussel II-bis.
5.5
Van een situatie als bedoeld in artikel 9 en artikel 12 Brussel II-bis is geen sprake.
5.6
Blijkens de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag heeft de moeder [minderjarige] ongeoorloofd meegenomen naar Nederland. De beslissing van het Gerechtshof Den Haag om het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] af te wijzen is immers genomen op grond van één van de in artikel 13 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering (HKOV) genoemde weigeringsgronden. Artikel 10 Brussel II-bis ziet op de bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering. Uit artikel 10, onder a, iii, Brussel II-bis volgt dat de gerechten van België bevoegd blijven, totdat [minderjarige] in een andere lidstaat zijn gewone verblijfplaats heeft gekregen en een voor een gerecht in België dienende zaak overeenkomstig artikel 11, zevende lid, Brussel II-bis, gesloten is verklaard.
Nog los van de vraag of [minderjarige] inmiddels zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is tussen partijen in geschil of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11, zevende lid, Brussel II-bis.
5.7
In artikel 11, eerste lid, Brussel II-bis is bepaald dat wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het HKOV een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, de leden 2 tot en met 8 van artikel 11 Brussel II-bis van toepassing zijn.
In artikel 11, zesde lid, Brussel II-bis zendt een gerecht op grond van artikel 13 HKOV onmiddellijk, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van zijn centrale autoriteit, een afschrift van het bevel en van de desbetreffende stukken, met name het zittingsverslag toe aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zulks in overeenstemming met het nationale recht. Dit gerecht dient alle bedoelde stukken te ontvangen binnen een maand te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven.
In artikel 11, zevende lid, Brussel II-bis is tenslotte bepaald dat, tenzij één van de partijen zich reeds heeft gewend tot de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, het gerecht of de centrale autoriteit die de in lid 6 bedoelde informatie ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte stelt en hen uitnodigt binnen drie maanden na de oproeping overeenkomstig het nationale recht conclusies in te dienen, opdat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken. Onverminderd de bevoegdheidsregels van Brussel II-bis verklaart het gerecht de zaak gesloten indien het binnen die termijn geen conclusie heeft ontvangen.
5.8
Uit de stukken, waaronder de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 1 april 2015 en de brief van de rechtbank van eerste aanleg Oost Vlaanderen van 27 april 2015 blijkt dat het gerecht in België de stukken van het gerecht in Nederland heeft ontvangen als bedoeld in artikel 11, zesde lid, Brussel II-bis. In de brief van de rechtbank van eerste aanleg Oost Vlaanderen is de vader verzocht om op grond van artikel 11, zevende lid, Brussel II-bis, conclusies ter griffie neer te leggen. De zaak heeft daarbij als nummer gekregen 15/1657/A. Uit de brief van de rechtbank van eerste aanleg Oost Vlaanderen van 14 augustus 2015 blijkt dat de man deze conclusies als gevraagd heeft neergelegd.
5.9
De moeder heeft gesteld dat er geen sprake is van een zaak als bedoeld in artikel 11, zevende lid, Brussel II-bis, maar van een kort gedingprocedure waarin op 10 december 2015 een tussenvonnis is gegeven. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling niet opgaat. Uit het tussenvonnis van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen blijkt dat het gaat om een tussenvonnis
zoalsin kort geding. Uit het zaaknummer op de brief van 27 april 2015, 14 augustus en 1 december 2015 van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen blijkt dat het hierbij om dezelfde procedure gaat, naar het oordeel van de rechtbank zoals gezegd een procedure op grond van artikel 11, zevende lid, Brussel II-bis.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er bij het gerecht in België een zaak aanhangig is als bedoeld in artikel 10, onder a, iii Brussel II-bis juncto artikel 11, zevende lid, Brussel II-bis. Gesteld noch gebleken is dat deze zaak gesloten is verklaard. Het gerecht in België is thans nog steeds bevoegd. Het enkele feit dat de moeder stelt dat zij van die procedure niet op de hoogte zou zijn, wat daar ook van zij, kan aan het voorgaande niet afdoen.
Deze rechtbank dient zich derhalve onbevoegd te verklaren om thans van deze zaak kennis te nemen.
5.1
Voor zover de vader en de moeder van mening verschillen of er (tevens) een zaak in België aanhangig is waarbij de vader om het eenhoofdig gezag over [minderjarige] heeft verzocht en of deze zaak eerder is aangebracht dan de onderhavige zaak die door de moeder in Nederland aanhangig is gemaakt, kan dit geschil onbesproken blijven, nu de rechtbank reeds op grond van de hiervoor gemaakte overwegingen tot de conclusie is gekomen dat de rechtbank onbevoegd is.
5.11
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van de procedures, vooralsnog te begroten op € 28.997,58, dan wel op een door de rechtbank te bepalen bedrag. In de onderhavige procedure ziet de rechtbank geen aanleiding om tussen partijen, gewezen partners, een kostenveroordeling uit te spreken. Het verzoek van de man is te onbepaald, reeds omdat het door hem genoemde bedrag van € 28.997,58 niet enkel betrekking heeft op kosten gemaakt in onderhavige procedure.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
Verklaart zich onbevoegd.
6.2
Wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van H.M. Zonneveld als griffier en in het openbaar uitgesproken op
27 januari 2016.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.