zaaknummers: HAA 13/4953 en 13/4954
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 november 2016 in de zaken tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma),
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Rotterdam/Rijnmond, verweerder.
Verweerder heeft met dagtekening 2 april 2013 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor € 3.983.963,28 aan douanerechten (HAA 143/4953).
Verweerder heeft met dagtekening 2 april 2013 aan eiseres een utb uitgereikt voor
€ 1.159.078,36 aan douanerechten (HAA 13/4954).
Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de utb’s gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Verweerder heeft voor de referentielijst een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij beslissing van 7 maart 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming ten aanzien van de referentielijst is gerechtvaardigd. Eiseres heeft er niet mee ingestemd dat de rechtbank mede op grond van de referentielijst uitspraak doet.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2014 te Haarlem.
Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] vergezeld van de gemachtigde, bijgestaan door [naam 3] LL.B. Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 4] , mr. [naam 5] , mr. [naam 6] en [naam 7] . Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijke inlichtingen te verschaffen.
Verweerder heeft deze inlichtingen verstrekt bij brief van 4 december 2014. Een afschrift van deze stukken is verstrekt aan eiseres.
Eiseres heeft bij brief van 5 maart 2015 op de inlichtingen gereageerd. Een afschrift van de brief is verstrekt aan verweerder.
Verweerder heeft bij brief van 16 juli 2015 nadere stukken ingediend. Een afschrift van deze stukken is verstrekt aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 19 augustus 2015 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , vergezeld van de gemachtigde, bijgestaan door [naam 8] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 5] en [naam 7] . Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijke inlichtingen te verschaffen.
Verweerder heeft deze inlichtingen bij brieven van 25 september 2015 en 5 oktober 2015 overgelegd. Een afschrift van deze stukken is verstrekt aan eiseres.
Eiseres heeft bij brieven van 2 oktober 2015 en 6, 11 en 20 november 2015 op de inlichtingen gereageerd. Afschriften van die brieven zijn verstrekt aan verweerder.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 4 april 2016 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] en [naam 9] , vergezeld van de gemachtigde, bijgestaan door [naam 8] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 5] en [naam 10] .
Overwegingen
Feiten
1. In de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 heeft eiseres namens diverse importeurs aangiften ten invoer gedaan voor textiel en schoenen uit het Verre Oosten (voornamelijk China en Bangladesh). Eiseres heeft de aangiften verzorgd als direct vertegenwoordiger van de desbetreffende importeur.
2. De utb die het voorwerp is van zaak HAA 13/4953 betreft aangiften die in de periode 21 mei 2010 tot en met 29 december 2010 zijn aanvaard en die eiseres als direct vertegenwoordiger heeft ingediend voor [bedrijf 1] Limited (hierna: [bedrijf 1] ).
De utb die het voorwerp is van zaak HAA 13/4954 betreft aangiften die in de periode 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010 zijn aanvaard en die eiseres als direct vertegenwoordiger heeft ingediend voor [bedrijf 2] AB (hierna: [bedrijf 2] ).
3. Een brief van 4 maart 2011 van de Zweedse douaneautoriteiten aan de Belastingdienst, Douane Informatiecentrum met het kenmerkt [# 1] houdt, voor zover van belang, in:
Subject: Your request concerning the Swedish company [bedrijf 2] AB
The Swedish Customs Audit Division in Stockholm had made an investigation and has established that the above mentioned company has no import/export activities. (…)”
4. Een brief van 4 maart 2011 van de Zweedse douaneautoriteiten aan de Belastingdienst, Douane Informatiecentrum met het kenmerkt [# 2] houdt, voor zover van belang, in:
Subject: Your request concerning the Swedish company [bedrijf 1] Ltd
The Swedish Customs Audit Division in Stockholm had made an investigation and has established that the above mentioned company has no import/export activities. (…)”
5. Van 10 tot en met 18 mei 2011 (missie 1), 21 tot en met 26 januari 2012 (missie 2) en 30 mei tot en met 7 juni 2012 (missie 3) heeft het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) Bangladesh bezocht. Het rapport van de missie van 30 mei tot 7 juni 2012 houdt, voor zover van belang, in:
“1. PURPOSE OF FHE MISSION
The overall purpose of this mission was to conclude the verification of suspicious Bangladesh certificates of preferential origin Forms A (herinafter: Forms A) presented by the Dutch customs agent van [eiseres] (hereinafter: [eiseres] ). In total seven hundred and six (706) Forms A were presented by the Dutch FIOD (Fiscal Information and Investigative Service) to be verified during this mission.
In total, six hundred and nine (609) forged Forms A were identified concerning importations into the Netherlands six hundred and six (606) and the UK three (3).
None of the six hundred and nine (609) forged Forms A was registered with the competent authorities in Bangladesh, the EPB. However, six hundred and six (606) of the Forms A contained EPB-issued reference numbers identical to genuine Forms A issued by the EPB. However, the content (names, addresses, quantities and commodities) of the certificates did not correspond tot he EPB records.
Around one hundred (100) Forms A are still being verified. (…)
3.1. FINDINGS IN RELATION TO DUTCH IMPORTATIONS
3.1.1 NATIONAL BOARD OF REVENU (NBR)
The JM visited the National Board of Revenu in Dhaka on 31 May and 4 June 2012. The National Board of Revenu provided lists of exports and imports in electronic format (…) relating to ten (10) Bangladesh companies which appeared on the aformentioned false six hundred and six (606) Forms A as alleged exporters.
It can be concluded that there is no link between the actual export activities of the ten companies mentioned and the [eiseres] consignements which were shipped tot Rotterdam in the Netherlands. Moreover, the bills of lading accompanying those [eiseres] importations suggest that the textiles were shipped from Hong Kong (China) te Europe.
3.1.2 VISITS TO EIGHT COMPANIES IN [stad]
On 2 and 3 June 2012 the JM undertook visits to eight selected companies in the Dutch case which had allegedly supplied most of the [eiseres] consignements under investigation. The findings are detailed in attached visit reports (…). All eight company owners declared that they had not any relations with the companies mentioned on the false Form A. They had not had contact with the Dutch agent [eiseres] either.
6. Een brief van 6 juni 2012 van het Export Promotion Bureau in Dhaka (hierna: EPB) aan het OLAF houdt, voor zover van belang, in:
“ This has reference to your mission in May 2012. We have examined our records with the GSP copies that were handed over to us during the mission and found that the GSP certificates in question were not issued from Export Promotion Bureau, [stad] , Bangladesh.
2.0 However, we have enclosed herwith the comparison of the submitted GSP copies from you and the issues GSP from [stad] in form of a verification report for your kind perusal and further necessary action. (…)
Enclosure: As stated (18 pages)”
7. Brieven van het EPB aan het OLAF van 2 april 2013, 23 april 2013 en 15 december 2014 houden in dat 795 respectievelijk 74 respectievelijk 9 Forms A “false and invalid” zijn en niet door het EPB zijn afgegeven. In de brief van 15 december 2014 staan de nummers genoemd van de 9 Forms A waar die brief op ziet.
8. Een (door een beëdigd vertaler in het Nederlands vertaald) verslag van het verhoor van 7 juli 2011 door de Zweedse Belastingdienst, Afdeling belastingdelicten, van [naam 11] houdt, voor zover van belang, in:
[bedrijf 2] AB ( [bedrijf 2] )
Bij de overdracht van [bedrijf 2] was [naam 11] betrokken, in eerste instantie was hij op zoek naar een koper, maar nadat de verkoper [naam 12] zelf een koper had geregeld, regelde [naam 11] de overdracht administratief. Op dat moment meldde [naam 13] , waar [naam 11] al enige tijd geen contact mee had gehad, dat hij een nieuw btw-nummer nodig had.
[naam 11] weet een btw-nummer te bemachtigen voor [bedrijf 2] en geeft dit aan [naam 13] . Volgens [naam 11] weet zowel verkoper [naam 12] als koper [naam 14] niet dat het btw-nummer van het bedrijf wordt overhandigd aan [naam 13] om te worden gebruikt voorn de kledinghandel.
[bedrijf 1] Ltd, filiaal in VK
[naam 11] verklaar dat [naam 13] graag het bedrijf wilde kopen. Volgens [naam 11] kan het zo zijn dat hij daarom het btw-nummer van [bedrijf 1] heeft gestuurd. [naam 11] zegt dat hij [naam 13] heeft geïnformeerd dat ze moesten betalen voor de bedrijven die gebruikt zouden worden. Volgens [naam 11] was er een overeenkomst dat [naam 11] het btw-nummer zou sturen waarna [naam 13] en zijn medewerkers [naam 11] zouden laten weten welke bedrijven ze wilde gebruiken, zodat [naam 11] de andere bedrijven kon afkopen. [naam 11] beweert dat hij gebombardeerd is met e-mails van de Chinezen.
In dit verband vertelt [naam 11] dat de personen die betrokken waren bij [bedrijf 1] dezelfde zijn als bij [bedrijf 2] . [naam 11] wil niets zeggen over deze personen.
Tijdens een verhoor van 19 juli 2011 heeft [naam 11] onder meer het volgende verklaard:
Over [eiseres] zegt [naam 11] dat [naam 13] alle contacten met hem voerde. [naam 11] zegt dat dat hij niets met hem van doen had. [naam 11] zegt dat hij zichzelf ook afvroeg waarom deze documenten naar hem werden gemaild.
Tijdens een verhoor van 16 augustus 2011 heeft [naam 11] onder meer het volgende verklaard:
[naam 11] geeft aan dat hij begreep dat de gegevens op een of andere manier zouden worden gebruikt, maar niet hoe. [naam 11] vervolgt zijn verhaal: hij wist dat het met douaneheffingen te maken had en met handel tussen China en andere landen.
Van [bedrijf 1] Ltd, filiaal weet [naam 11] dat er plannen waren om het bedrijf voor kleding te gebruiken. (…)”
Tijdens een verhoor van 18 augustus 2011 heeft [naam 11] onder meer het volgende verklaard:
De ondervrager merkt op dat het erop lijkt dat [naam 11] in de e-mail gegevens over [bedrijf 2] verstuurt. [naam 11] bevestigt dat hij in dat bericht de gegevens over [bedrijf 2] verstuurt. Op de vraag of [naam 15] op dat moment weet dat hij de gegevens naar de Chinezen stuurt, antwoordt [naam 11] nee. (…) Het feit dat [naam 15] als contactpersoon is aangewezen, is iets waarvan [naam 15] zelf niets weet. [naam 15] heeft volgens [naam 11] nooit contact gehad met de Chinezen. Alleen hijzelf heeft contact met hen gehad. Op de vraag of de volmachten die door [naam 15] zijn ondertekend, antwoordt [naam 11] als volgt: [naam 11] heeft geregeld dat het document van een handtekening werd voorzien. [naam 11] heeft of een bekende gevraagd om te ondertekenen of hij heeft zelf de handtekening van [naam 15] eronder gezet. Daarna heeft hij de documenten teruggestuurd.
Tijdens een verhoor van 20 december 2012 heeft [naam 11] onder meer het volgende verklaard:
Gevraagd of er feitelijke koop- en verkooptransacties van textielproducten binnen het kader van de activiteiten van [bedrijf 2] hebben plaatsgevonden, antwoordt [naam 11] als volgt: Niet wat ik weet.
Gevraagd of er feitelijke koop- en verkooptransacties van textielproducten binnen het kader van de activiteiten van [bedrijf 1] hebben plaatsgevonden, antwoordt [naam 11] nee.
[naam 11] wordt gevraagd of de werkelijke eigenaren van [bedrijf 2] of [bedrijf 1] of de wettelijke vertegenwoordigers van deze bedrijven ook maar enig werk voor [naam 13] hebben verricht. [naam 11] antwoordt nee.
Gevraagd naar hoe hij documenten verstuurde toen hij gevraagd werd om documenten te versturen en of het volmachten waren, bevestigt [naam 11] dat het volmachten waren. (…) Op de vraag of de volmachten naar expediteur [eiseres] in Holland werden gestuurd, antwoordt [naam 11] dat hij de naam herkent. [naam 11] zegt dat hij documenten naar [eiseres] stuurde, maar dat er ook andere expediteurs voorkwamen.
9. Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt door de FIOD, houdt in dat [naam 16] , declarant bij eiseres, op 24 oktober 2012 onder meer het volgende heeft verklaard:
“(Nadat hem was gevraagd wie hij als zijn feitelijke opdrachtgever ziet voor de aangiften van de zendingen textiel uit China en Bangladesh.)
“Dat is voor mij [naam 13] geweest. Dat is de opdrachtgever van alle aangiften ten invoer. Hij was de persoon waarvandaan alle opdrachten kwamen. Of van hemzelf of van het personeel van de bedrijven waar hij eigenaar van was. Ik heb het dan over de bedrijven [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Hij had meerdere bedrijven die uit de verschillende papieren die wij vanuit Hongkong kregen aangeleverd naar voren kwamen. Al deze documenten en opdrachten kwamen via e-mail bij ons binnen.”
(Nadat hem is gevraagd naar [naam 11] .)
“Deze naam zegt mij niets.”
(Nadat hem gevraagd is of de firma [bedrijf 2] misschien door [naam 11] is vertegenwoordigd.)
“ [bedrijf 2] zegt mij wel wat maar [naam 11] zegt mij niets.”
(Nadat hem is gevraagd naar [bedrijf 2] AB.)
“Alleen dat het een bedrijf is waar wij op ingeklaard hebben.”
(Nadat hem is gevraagd naar de contacten met het Zweedse bedrijf [bedrijf 2] AB.)
“Geen. Alle contacten liepen via [naam 13] . Wij waren niet gemachtigd om contact op te nemen met de klanten van [naam 13] . Dat is in ons werk ook “not done”. Je gaat geen klanten van klanten bellen. Dat wij geen contact op mochten nemen was ons niet als zodanig gezegd maar dat doe je natuurlijk gewoon niet. Als er problemen waren moesten we met [naam 13] contact opnemen. Dit is mij ook door [naam 17] en [naam 18] zo duidelijk gemaakt.”
(Nadat hem is getoond een emailbericht van 20 november 2009 waarin is te lezen dat zij problemen hebben met het bezorgen van post bij de firma [bedrijf 2] en nadat zij het BTW nummer van [bedrijf 2] zelf hebben gecontroleerd en geconstateerd dat het hier een autoschade reparatiebedrijf betreft en hem om een reactie is gevraagd aangezien het hier de invoer van textiel betreft)
“Ik heb er toen niet bij stil gestaan. Het was toen vreemd dat die facturen steeds terugkwamen en daar hebben we toen met [naam 13] contact over opgenomen. Dat het een schadereparatiebedrijf was waar deze goederen naar toe gingen is bij ons ook niet als vreemd gezien. We hebben nog gebeld met het bedrijf [bedrijf 2] en kregen te horen dat zij de persoon die wij als contactpersoon hadden doorgekregen wel kenden maar dat hij daar niet meer werkte. Ik weet niet waar wij de naam van deze contactpersoon vandaan hadden, waarschijnlijk uit een mailtje of zo. Wij hebben verder geen onderzoek gedaan naar dit bedrijf. Ik heb een adres check gedaan en daar bleef het wel bij.”
(Nadat hem gevraagd is naar [bedrijf 1] Ltd.)
“Voor mij is dit hetzelfde verhaal als bij [bedrijf 2] . In opdracht van [naam 13] hebben wij hiervoor genoemde invoeraangiften opgemaakt als fiscaal vertegenwoordiger.”
(Nadat hem is gevraagd naar de contacten met het Zweedse bedrijf [bedrijf 1] Ltd)
“Voor zover ik weet heb ik daar geen correspondentie mee gevoerd.”
(Nadat hem is gevraagd waarom hij toch een lage waarde aangeeft op de aangifte ten invoer terwijl hij weet, gezien de payment instructions van [bedrijf 2] , dat de werkelijk betaalde prijs van de werkelijke ontvanger aan de werkelijke verkoper hoger is.)
“Ik vind datgene wat u mij laat zien niet vreemd. Wij hebben als klant [naam 13] en [bedrijf 3] , zij betalen ook. Het is voor mij niet mogelijk om contacten te leggen met andere bedrijven die tussen de transacties voorkomen. Dit is voor mij altijd de gewone gang van zaken geweest. (…) Dat wij twee verschillende facturen door u gecodeerd [D# 1] en [D# 2] tegelijkertijd hebben ontvangen is door mij ook niet als vreemd ervaren. (…) Welke factuur ik dan moet gaan gebruiken zien we wel van onze opdrachtgever. Die bepaalt tenslotte. Dat is onze klant. En je gaat niet met tussenliggende bedrijven contact opnemen.”
(Nadat hem is getoond blad 04 van het doorschrijfkasboek van [eiseres] B.V. en hem is gewezen op de ontvangst van 28 oktober van € 10.000 met als omschrijving [bedrijf 4] en hem is gevraagd wat hij over deze contante ontvangst kan verklaren.)
“Dit bedrag is door [naam 13] aan ons betaald toen hij toevallig in Nederland was. Hij was regelmatig in Europa. Het kasboek werd door [naam 17] en [naam 18] ingevuld. (…)”
(Nadat hem is voorgehouden dat in het doorschrijfkasboek in het jaar 2009 € 755.000 aan contante ontvangsten van [bedrijf 4] zijn geboekt en hem zijn reactie is gevraagd.)
Voorgehouden wordt dat op 26 augustus 2010 een bedrag van € 500.000 in contanten van [naam 13] / [bedrijf 3] is ontvangen dat vermoedelijk door hem of [naam 16] is afgestort bij de bank in sealbags in kleinere bedragen.
Dit bedrag is door [naam 13] bij ons betaald voor de door ons in rekening gebrachte werkzaamheden en invoerrechten. Hij vertelde dat hij dit geld van zijn klanten kreeg, voornamelijk marktkooplui in heel Europa. Dit geld kreeg hij contant en daarom wilde hij dit ook contant betalen bij ons en bij andere douane-expediteurs die voor hem werkten. Hij kon dit geld natuurlijk ook niet zo meenemen naar China. (…)”
10. Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt door de FIOD, houdt in dat [naam 18] , manager bij eiseres, op 24 oktober 2012 onder meer het volgende heeft verklaard:
(Nadat hem is gevraagd wie hij als zijn feitelijke opdrachtgever ziet voor de aangiften van de zendingen textiel uit Bangladesh en China.)
“Onze feitelijke opdrachtgever voor de kledingimporten is [naam 13] . Hij heeft nog een compagnon genaamd [naam 19] . Zijn achternaam weet ik niet.”
(Nadat hem is gevraagd naar [bedrijf 1] Ltd.)
“Daar zijn we beperkt fiscaal vertegenwoordiger voor geweest. Met dit bedrijf zijn we via [naam 13] in contact gekomen. U vraagt mij naar [naam 11] in relatie met [bedrijf 1] . Dat zegt me ook niets. Via [bedrijf 1] zijn er ook goederen van [naam 13] geïmporteerd. [naam 13] regelde alles voor [bedrijf 1] .”
(Nadat hem gevraagd is naar [bedrijf 2] AB.)
“Hiervoor geldt hetzelfde als voor [bedrijf 1] .”
(Nadat hem is getoond een e-mailbericht van 20 november 2009 waarin is te lezen dat [naam 17] problemen heeft met het bezorgen van post bij de firma [bedrijf 2] en nadat zij het BTW nummer van [bedrijf 2] zelf hebben gecontroleerd en geconstateerd dat het hier een autoschade reparatiebedrijf betreft en hem om een reactie is gevraagd aangezien het hier de invoer van textiel betreft.)
“Ik had op internet gevonden dat [bedrijf 2] een autoschadebedrijf was. [bedrijf 2] was een contact van [naam 13] . Wij hadden geen rechtstreeks contact met [bedrijf 2] . We hadden op dat moment ook geen contactpersoon bij [bedrijf 2] . We kregen van [naam 13] op, dat die [naam 15] zijn relatie was voor de import van textiel. Ik heb daar verder niets achter gezocht, omdat [naam 13] zei dat het zijn importeur was. U vraagt mij of het niet vreemd is dat een autoschadebedrijf grote partijen kleding gaat importeren. Wij hebben daar niets achter gezocht.”
In het dossier van [eiseres] B.V. zijn Paymentinstructions gevonden van [bedrijf 2] AB aan de Franse onderneming [bedrijf 5] , waarin staat dat de betreffende “schipment” betaald moet worden aan [bedrijf 6] in China en dus niet aan [bedrijf 2] . (…)
“Deze instructies hebben we per e-mail ontvangen van [naam 13] uit China. U vraagt mij waarom [bedrijf 2] de instructies eerst naar China stuurt en dat ze vervolgens naar ons worden verzonden en waarom [bedrijf 2] ze niet rechtstreeks aan ons zijn verzonden. Daar heb ik geen antwoord op. U vraagt mij wie onze rekeningen betaalde. Die werden betaald door [naam 13] . Dat was al zo toen ik hier kwam werken en dat is altijd zo gebleven. Dat was de constructie.”
Getoond wordt een e-mail bericht van 18 september 2009 (…).
(Nadat hem is gevraagd waarom hij toch een lage waarde aangeeft op de aangifte ten invoer terwijl hij weet, gezien de payment instructions van [bedrijf 2] , dat de werkelijk betaalde prijs van de werkelijke ontvanger aan de werkelijke verkoper hoger is.)
“Wij hadden geen argwaan ten aanzien van de factuur die voor ons voor de Douane van belang was en dat is de factuur met uw nummer [# 3] . Ik heb naar de rest niet gekeken, want die zijn voor mij niet van belang. Ik weet niet hoe iemand zijn geld verdient. U houdt mij voor dat een autoschadebedrijf ineens in de kledinghandel gaat en dan winstmarges haalt waarvan elke gerenommeerde kledinggroothandel droomt. Ik weet niet hoe dat zit.”
(Nadat hem is voorgehouden dat in september 2009 [eiseres] B.V. door de Douane werd geconfronteerd met de vaststelling dat één van de onderhavige certificaten uit Bangladesh vals was en aldus de aangegeven oorsprong ook. (…) Gevraagd wordt waarom de andere certificaten van [naam 13] / [bedrijf 3] niet in twijfel zijn getrokken.)
“Dat voorval met de Douane kan ik me niet herinneren. Ik weet wel dat er een keer hier in de loods door de Douane is gecontroleerd op goederen en dat daar Made in China in stond. De papieren die erbij zaten gaven oorsprong Bangladesh. Toen hebben we nieuwe papieren met oorsprong China van [naam 13] gekregen en daarop is toen ingeklaard. [naam 13] zei dat het verkeerd was gegaan op de route Bangladesh naar Hong Kong en dat de klant verkeerde papieren had verstrekt.”
(Nadat hem is getoond blad 04 van het doorschrijfkasboek van [eiseres] B.V. en hem is gewezen op de ontvangst van 28 oktober van € 10.000 met als omschrijving [bedrijf 4] en hem is gevraagd wat hij over deze contante ontvangst kan verklaren.)
“ [naam 17] heeft dit blad geschreven. [naam 17] zal dit geld uit handen van [naam 13] ontvangen hebben. Dat zal hier op kantoor of bij [naam 17] thuis zijn gebeurd. Het geld is afgestort op onze bankrekening. Dit is een betaling voor de werkzaamheden van [naam 17] voor de blijven van [naam 13] of de bedrijven die hij hier heeft aangebracht. Daarmee bedoel ik dan bedrijven als [bedrijf 4] , [bedrijf 7] , [bedrijf 8] , [bedrijf 9] , [bedrijf 2] en [bedrijf 1] . Wij schreven facturen uit en die werden soms contant betaald. Die betaling ziet meestal op een aantal facturen. (…)”
(Nadat hem is voorgehouden dat in het doorschrijfkasboek in het jaar 2009 € 755.000 aan contante ontvangsten van [bedrijf 4] zijn geboekt en hem is gevraagd of dat in de handel gebruikelijk is.)
“Wij hebben geen andere klanten die dit zo doen. Dit was de werkwijze zoals we dat deden met [naam 13] . Het is mijn handschrift niet in dit kasboek, het handschrift is van [naam 17] . (…) [naam 13] zei dat hij bij sommige klanten in Europa contant afrekende en dat hij dit geld niet kon meenemen naar China en daarom ons en andere expediteurs contant betaalde. (…)”
Voorgehouden wordt dat op 26 augustus 2010 een bedrag van € 500.000 in contanten van [naam 13] / [bedrijf 3] is ontvangen dat vermoedelijk door hem of [naam 16] is afgestort bij de bank in sealbags in kleinere bedragen.
“Dit is een gedeeltelijke vooruitbetaling geweest. In de staffels mot te zien zijn met welke facturen dit bedrag is verrekend. Het geld is van [naam 13] , hier op kantoor, ontvangen. (…)”
Gevraagd wordt waarom [bedrijf 2] (Zweden) facturen worden gevraagd aan [naam 13] (Hong Kong)).
“Dat werd aan [naam 13] in Hong Kong gevraagd omdat hij onze contactpersoon was.”
11. Vanaf 17 maart 2011 heeft het Landelijk Waarde Team (hierna: LWT) een controle na de invoer uitgevoerd bij eiseres. In het controlerapport van het LWT van 18 maart 2013 is onder andere het volgende opgenomen:
4.1.4 [bedrijf 2] AB ([…])
4.1.5 [bedrijf 1] Ltd ([…])
4.1.8 Recapitulatie importeurs
Op basis van de dossiers is het volgende geconstateerd: de goederen zijn weliswaar op papier voor bovengenoemde importeurs in Zweden […] bestemd, doch de goederen zijn blijkens de vrachtbrief (CMR) bestemd voor Italië, via het in Zweden gevestigde [bedrijf 10] AB, en voor Frankrijk (via opslaglocaties in [plaats 1] en [plaats 2] ) door tussenkomst van [bedrijf 11] Ltd (later [bedrijf 9] Ltd).
Geconstateerd is dat in de gevallen dat de goederen naar Rome gaan de ontvangers van de goederen van Aziatische afkomst zijn.
De goederen die via opslaglocaties in [plaats 1] (België) en [plaats 2] (Frankrijk) naar Frankrijk gaan zijn bestemd voor drie grote Franse kledingbedrijven te weten [bedrijf 12] SAS, [bedrijf 5] SAS en [bedrijf 13] SAS. Deze drie bedrijven worden met name genoemd op de website van een grote Aziatische producent van kleding te weten [bedrijf 6] Ltd, gevestigd […] HongKong.
Geconstateerd is dat er op de bij de invoerzendingen overgelegde bescheiden reeds in veel gevallen een verwijzing naar één van de drie bovengenoemde Franse bedrijven is. Met andere woorden, op het moment van het doen van de invoeraangifte is (ook bij [eiseres] ) al bekend voor wie de goederen bestemd zijn. Dit feit wordt versterkt daar geconstateerd is dat [bedrijf 3] via de e-mail ook de factuur aan de Franse eindafnemer(s) meestuurt naar [eiseres] . Tevens is in een aantal dossiers een “payment instruction” aangetroffen waarin de Franse bedrijven wordt geïnstrueerd om niet aan het Zweedse bedrijf [bedrijf 2] te betalen maar aan hun “associate” [bedrijf 6] Ltd te Hongkong. Geconstateerd is dat van enige verbondenheid tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 6] geen sprake is.
Met enige regelmaat komt ook de naam van [bedrijf 14] (directeur [naam 13] )voor. Dit bedrijf is gevestigd te […] Hong Kong.
[bedrijf 14] presenteert zich als tussenpersoon die bemiddelt tussen de Chinese verkopers en de afnemers in de E.U.
Geconstateerd is dat [bedrijf 14] regelmatig, onder vermelding van de term “paid for deposit”, (ronde) bedragen overgemaakt (vanaf rekening […] op de rekening […] van [eiseres] .
Deze bedragen betreffen de douaneafhandelingskosten en dergelijke, alsmede de douanerechten voor goederen die namens de […] en Zweedse importeurs in het vrije verkeer zijn gebracht. Daarnaast is vastgesteld dat ook [bedrijf 15] (vanaf rekening […]) geld (ronde bedragen) overmaakt op diezelfde rekening van [eiseres] . [bedrijf 15] wordt echter gepresenteerd als verkoper/exporteur en niet als importeur.
In een later stadium (140711) wordt door [eiseres] zelfs een bedrag aan [bedrijf 15] (= verkoper /leverancier/exporteur) betaald in verband met terugontvangen douanerechten.
De goederen die via zee in containers (en per vliegtuig) worden aangevoerd worden in de haven van Rotterdam of op de luchthaven Schiphol, middels aangiften voor het in het vrije verkeer brengen door [eiseres] middels Douane [bedrijf 16] ( [bedrijf 16] ), ten behoeve van de hierboven genoemde importeurs in het vrije verkeer van de E.U. gebracht. Vervolgens worden de goederen per truck naar onder andere Frankrijk ( [bedrijf 5] , [bedrijf 12] en [bedrijf 13] ) (…) overgebracht.
4.5 Wederzijdse bijstand (Verordening E.E.G. nr. 515/97 en Napels II)
Met betrekking tot de Zweedse bedrijven [bedrijf 2] en [bedrijf 1] zijn antwoorden van de Zweedse douaneautoriteiten ontvangen waaruit gebleken is dat genoemde bedrijven in Zweden géén import- en exportactiviteiten hebben of hadden. Van [bedrijf 10] AB is bekend dat dit bedrijf eind 2008 failliet is gegaan.
De ingestuurde verzoeken om wederzijdse bijstand aan Frankrijk zijn ook beantwoord door de Franse douaneautoriteiten. Geconstateerd is dat de Franse bedrijven [bedrijf 5] , [bedrijf 12] en [bedrijf 13] geen zaken doen of deden met Zweedse firma’s, noch met Engelse bedrijven. Er is geen gebruik gemaakt van tussenpersonen, maar er wordt rechtstreeks zaken gedaan met Chinese firma’s, waaronder [bedrijf 6] Ltd. In concreto betekent dit dat er in die gevallen sprake is van een transactie in de zin van artikel 29 CDW tussen de leverancier / producent [bedrijf 6] enerzijds en de Franse afnemers [bedrijf 5] , [bedrijf 12] en [bedrijf 13] anderzijds. De Franse autoriteiten hebben geconstateerd dat de prijzen zoals die worden gepresenteerd op de “ [bedrijf 2] -facturen” en “ [bedrijf 11] Ltd-facturen” exact overeenkomen met de prijzen zoals vermeld op de inkooporders die de Franse bedrijven rechtstreeks bij de leverancier/producent [bedrijf 6] hebben geplaatst.
In de controleperiode zijn 1173 aangifteregels ingediend waarbij als oorsprong Bangladesh is aangegeven. Uit de op de zendingen betrekking hebbende bescheiden is echter geconstateerd dat de goederen vanuit Hong Kong dan wel China zijn verscheept naar de E.U.
Op basis van dit gegeven zijn 706 oorsprongscertificaten die zouden zijn afgegeven in Bangladesh door het Export Promotion Bureau (EPB) ter controle van de echtheid of rechtmatigheid van afgifte via Brussel naar Bangladesh ingezonden. Geconstateerd dat 606 van de 706 certificaten van oorsprong Form A vals zijn. Dit betekent dat voor deze 606 certificaten geen preferentieel tarief van toepassing is en dat het derde landen tarief van 12% douanerecht op de betreffende zendingen van toepassing is.
5 Vaststelling van de douanewaarde
Tijdens de controle is geconstateerd dat de douanewaarde voor alle zendingen in de controleperiode is vastgesteld met gebruikmaking van de transactiewaarde methode als bedoeld in artikel 29 CDW, juncto artikel 147 TVo. Als basis voor de aangegeven douanewaarde dienen de facturen tussen de leveranciers (onder andere [bedrijf 15] Finder) en de hierboven genoemde importeurs. Bij controle op de prijzen van de goederen, aan de hand van de overgelegde facturen, is geconstateerd dat de stuksprijs van de vermelde goederen (extreem) laag is.
Het is niet aannemelijk dat de goederen tegen de in de facturen vermelde stuksprijs zijn verkocht, omdat:
1. ondanks de lage stuksprijs veelal de leveringsvoorwaarde CFR / CIF is gebruikt. Dit
impliceert dat de stuksprijs ook vrachtkosten en eventuele verzekeringskosten omdat. De “kale” stuksprijs is dan nog lager;
2. statistische gegevens omtrent de gemiddelde (inkoop)prijzen van de goederen veel hoger zijn.
Om deze redenen heeft de Douane gegronde twijfel, als bedoeld in artikel 181bis TVo, over de aangegeven douanewaarde. (…)
De bij de aangifte behorende facturen, die in de invoerdossiers van [eiseres] zijn aangetroffen, zijn op juistheid gecontroleerd. Gebleken is dat:
-een groot aantal facturen slechts de naam van de verkoper/exporteur bevat;
-een groot aantal facturen geen algemene gegevens bevatten inzake de verkoper,
bijvoorbeeld bankgegevens c.q. betalingsgegevens;
-de stuksprijs van de textiel en het schoeisel (extreem) laag is.
6 Recapitulatie van het onderzoek
6.1.1 Met betrekking tot de importeurs […] [bedrijf 2] en [bedrijf 1]
De douanewaarde voor aangiften voor het brengen in het vrije verkeer die door [eiseres] zijn gedaan ten behoeven van [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) en waarbij uit onderzoek in Frankrijk door de Franse douaneautoriteiten (DRNED) is geconstateerd dat de leverancier [bedrijf 6] rechtstreeks verkoopt aan de Franse bedrijven [bedrijf 5] , [bedrijf 12] en [bedrijf 13] wordt vastgesteld met gebruikmaking van de transactiewaarde methode zoals bedoeld in artikel 29 CDW.
Als basis dient de factuur van de leverancier / producent [bedrijf 6] aan de Franse importeurs [bedrijf 5] , [bedrijf 12] en [bedrijf 13] .
6.2.5 Met betrekking tot importeur [bedrijf 2] AB( [bedrijf 2] ):
Periode 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010
Vastgestelde douanewaarde (aangegeven oorsprong China) € 11.057.572,-
Aangegeven douanewaarde volgens aangiften € 4.701.350,-
Verschil douanewaarde € 6.356.222,- x v.t.z. % douanerecht=
Vastgestelde DW (aangegeven oorsprong Bangladesh) € 3.814.102,-
Aangegeven DW € 2.018.262,-
Reeds betaalde douanerechten € 0,00,-
Nog te betalen douanerechten € 3.814.102,- x v.t.z. douanerecht=
Totaal voor deze importeur: € 1.159.078,36 (bijlage 5)
Met betrekking tot de na te vorderen douanerechten over de aangiften die zijn aangegeven met oorsprong Bangladesh dient te worden opgemerkt dat dit bedrag is gebaseerd op de tot nu toe door de Bengaalse autoriteiten vals verklaarde certificaten van oorsprong Form A. (…)
6.2.6 Met betrekking tot importeur [bedrijf 1] Limited( [bedrijf 1] ):
Periode 20 april 2010 tot en met 29 december 2010
Vastgestelde douanewaarde (aangegeven oorsprong China) € 20.154.076,-
Aangegeven douanewaarde volgens aangiften € 5.199.641,-
Verschil douanewaarde € 14.954.435,- x % douanerecht=
Vastgestelde DW (aangegeven oorsprong Bangladesh) € 27.226.648
Aangegeven DW € 24.879.018,-
Reeds betaalde douanerechten € 0,00,-
Nog te betalen douanerechten € 27.226.648,- x v.t.z.% douanerecht=
Totaal voor deze importeur: € 3.983.963,28 (bijlage 6)
Met betrekking tot de na te vorderen douanerechten over de aangiften die zijn aangegeven met oorsprong Bangladesh dient te worden opgemerkt dat dit bedrag is gebaseerd op de tot nu toe door de Bengaalse autoriteiten vals verklaarde certificaten van oorsprong Form A. (…)”
Geschil 12. In geschil zijn de volgende punten:
- dient ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken, die door verweerder pas gaandeweg de beroepsprocedure zijn overgelegd, artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden toegepast;
- is de verlengde navorderingstermijn van toepassing (alleen zaak HAA 13/4954);
- is eiseres terecht aangemerkt als douaneschuldenaar;
- is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden en zo ja, dient dit te leiden tot vernietiging van de utb’s;
- is artikel 181bis van de Toepassingsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: TCDW) van toepassing;
- heeft verweerder de aangegeven douanewaarde terecht en op juiste wijze gecorrigeerd;
- heeft verweerder de preferentiële oorsprong terecht gecorrigeerd;
- had boeking achteraf achterwege ter zake van de correctie van de preferentiële oorsprong achterwege moeten blijven, omdat de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) zijn vervuld;
- dient het feit dat verweerder pas gaandeweg de beroepsprocedure op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd tot gevolg te hebben dat de utb’s wegens schending van de algemeen beginselen van behoorlijk bestuur niet in stand kunnen blijven.
13. Eiseres stelt zich in zaak HAA 13/4954 op het standpunt dat verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan dat het handelen van eiseres was gericht op het ontduiken van rechten bij invoer. Bovendien houdt de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) op de Algemene douanewet (hierna: Adw) in dat een valse opgave van de douanewaarde in de douaneaangifte niet leidt tot een verlenging van de navorderingstermijn.
Eiseres stelt daarnaast dat zij ten onrechte als douaneschuldenaar is aangemerkt. Op grond van de volmachten is sprake van directe vertegenwoordiging. Eiseres wijst er daarbij onder andere op dat zij pas als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt als de aangiften worden herzien in die zin dat ‘directe vertegenwoordiging’ wordt gewijzigd in ‘op eigen naam en voor eigen rekening’, maar dat dit gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad niet mogelijk is, zodat ook om die reden de utb’s niet aan haar kunnen worden opgelegd.
Eiseres stelt voorts dat de utb’s in strijd met het beginsel ter eerbiediging van de rechten van de verdediging zijn opgelegd. Verweerder heeft allerlei bewijsmateriaal, in het bijzonder de referentielijst, waar hij wel de beschikking over had, nimmer overgelegd of pas in de bezwaar- en beroepsprocedure, maar niet voorafgaand aan het opleggen van de utb’s. Nu is het onmogelijk om nog onderzoek uit te voeren en verweren te voeren tegen diverse door verweerder ingenomen stellingen. Voorts is enige tijd voorafgaand aan het opleggen van de utb’s de directeur van eiseres overleden, terwijl hij juist duidelijkheid had kunnen verschaffen over de contacten met [naam 13] . Geenszins kan worden uitgesloten dat het besluitvormingsproces tot een andere afloop had kunnen leiden als de schending niet had plaatsgevonden.
Eiseres voert voorts onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam, ECLI:NL:GHMAS:2015:4754, aan dat toepassing van artikel 181bis van de TCDW niet mogelijk is in de navorderingsfase. Indien de rechtbank van oordeel is dat artikel 181bis van de TCDW wel kan worden toegepast, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan hij gegronde twijfel heeft dat de aangegeven waarde niet overeenkomt met de betaalde of te betalen prijs. Artikel 31 van het CDW biedt geen grondslag om te werken met gemiddelde prijzen per goederencode, zonder rekening te houden met de overige omstandigheden zoals kwaliteit, uitvoering, afwerking en verkoopkanalen van de goederen. Nu de goederen niet zijn bemonsterd, kan verweerder ook niet vaststellen of de prijs van de goederen aansluit bij de commerciële realiteit. Ook heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder de onjuiste oorsprong niet heeft aangetoond. De passage in het controlerapport waarop verweerder zich beroept, is te algemeen. Er kan geen relatie worden gelegd tussen de onderhavige aangiften en de bevindingen van het OLAF. Indien de aangegeven oorsprong toch onjuist is, had boeking achteraf achterwege moeten blijven op de voet van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW. De douaneautoriteiten van Bangladesh en Nederland alsmede de Europese Commissie zijn er debet aan dat geen actie is ondernomen tegen vele duizenden Forms A die valselijk of ten onrechte zijn overgelegd. Het niet ondernemen van actie kwalificeert als een actieve gedraging. Aan de overige voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW is eveneens voldaan.
Eiseres stelt zich ten slotte op het standpunt dat verweerder doelbewust een bijzonder grote hoeveelheid informatie waar hij reeds lange tijd over beschikte heeft achtergehouden. De rechtbank heeft de zaken tot twee keer toe moeten aanhouden ter verkrijging van op de zaken betrekking hebbende stukken die verweerder direct had moeten overleggen. Dit getuigt van onbehoorlijk bestuur en van vooringenomenheid. Ook het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zijn geschonden. Dit dient tot vernietiging van de utb’s te leiden.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de utb’s.
14. Verweerder stelt zich in zaak HAA 13/4954 op het standpunt dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, omdat sprake is van strafrechtelijk vervolgbare handelingen en het handelen of nalaten van eiseres was gericht op ontduiking van rechten bij invoer. Medewerkers van eiseres hebben verklaard dat er geen contact was met de importeur, alleen met [naam 13] . Zij hebben toegegeven dat zij meer hadden moeten doen met de beschikbare informatie en dat onjuiste aangiften zijn gedaan.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt. Tijdens onderzoek in Zweden is gebleken dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] geen activiteiten op het gebied van import en export hebben uitgeoefend en dat de gebruikte volmachten directe vertegenwoordiging niet zijn afgegeven door bevoegde personen. Eiseres wordt daarom geacht op eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld.
Verweerder is van oordeel dat nu eiseres in de voorfase van de utb’s op de hoogte was van het onderzoek van FIOD en het LWT het verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat artikel 181bis van de TCDW van toepassing is bij een controle na invoer. De aangegeven douanewaarden zijn relatief en absoluut veel te laag. Hierbij is de leveringsconditie CIF gebruikt waardoor de kosten van vervoer en verzekering ook in deze prijzen zijn opgenomen. De douanewaarden zijn statistisch gezien veel te laag. Daarnaast hebben de bij de aangiften overgelegde facturen, ondanks dat ze afkomstig zijn van diverse leveranciers, maar twee varianten qua opmaak en bankgegevens, telefoon- en faxnummer en e-mailadres ontbreken veelal. Verweerder heeft daarom gegronde twijfel aan de juistheid van de douanewaarde. De douanewaarde is vervolgens terecht vastgesteld met de methode van redelijke middelen.
Verweerder wijst er ten slotte op dat onderzoek door het EPB van de Forms A die bij de onderhavige aangiften zijn overgelegd, heeft uitgewezen dat deze zijn vervalst. Niet valt in te zien welke vergissing de douaneautoriteiten van Nederland dan wel Bangladesh hebben begaan, zodat artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW niet aan een boeking achteraf in de weg staat.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep in zaak HAA 13/4953.
In zaak HAA 13/4954 concludeert verweerder tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de utb met een bedrag van € 10.536,48. Dit betreft de in de utb opgenomen navordering van de op 28 januari 2010 aanvaarde aangifte met nummer [# 4] aangezien die aangifte blijkens [bedrijf 16] buiten werking is gesteld.
Beoordeling van het geschil
15. Tussen partijen is niet in geschil dat in zaak HAA 13/4954 de utb met een bedrag van € 10.536,48 moet worden verminderd. De rechtbank ziet gaan aanleiding daar anders over te oordelen. Het beroep in zaak HAA 13/4954 is daarom reeds gegrond.
16. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting inlichtingen te geven of stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. Dit artikel biedt geen basis voor het verbinden van enige consequentie aan het feit dat stukken pas gaandeweg de beroepsprocedure zijn overgelegd.
Navorderen (zaak HAA 13/4954)
17. De utb is gedagtekend 2 april 2013 en ziet op aangiften ten invoer die zijn aanvaard in de periode van 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010. De navordering is deels gebaseerd op een onjuist aangegeven douanewaarde en deels op een onjuist aangegeven oorsprong.
18. Artikel 221, vierde lid, van het CDW bepaalt dat de mededeling van het verschuldigde bedrag aan rechten overeenkomstig de in de geldende bepalingen gestelde voorwaarden ook nog na het verstrijken van de termijn van drie jaar mag worden gedaan, wanneer de douaneschuld is ontstaan als gevolg van een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. De termijn wordt op grond van artikel 7:7, eerste lid, van de Adw verlengd tot vijf jaar. Deze verlengde navorderingstermijn van vijf jaar is ingevolge het tweede lid van de hiervoor genoemde bepaling echter alleen van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer. Daarvan is sprake indien de betrokkene zich ervan bewust moet zijn geweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken of dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken (vgl. Hoge Raad 12 september 2008, nr. 41.846, ECLI:NL:HR:2008:AZ6888). 19. Uit de onder 9 en 10 opgenomen verklaringen van [naam 16] en [naam 18] blijkt het volgende:
- dat nimmer rechtstreeks contact is geweest tussen eiseres en [bedrijf 2] maar dat alle contacten via [naam 13] liepen;
- dat medewerkers van eiseres geen contact met [bedrijf 2] mochten opnemen;
- dat in ieder geval rond september 2009 een factuur is gebruikt voor het aangeven van de douanewaarde terwijl die factuur een lagere waarde vermelde dan in de betalingsinstructies van [bedrijf 2] stond;
- dat op 20 november 2009 door een medewerker van eiseres is geconstateerd dat [bedrijf 2] een autoschadereparatiebedrijf betrof terwijl ten behoeve van [bedrijf 2] aangiften ten invoer voor textiel en/of schoeisel werden gedaan; en
- dat eiseres in 2009 een bedrag van € 755.000 aan contanten van [naam 13] heeft ontvangen voor verrichte werkzaamheden.
Gelet op al deze zich in 2009 voorgedaan hebbende omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiseres zich - door toch door te gaan met het verzorgen van aangiften ten invoer ten behoeve van [bedrijf 2] vanaf 1 januari 2010 - willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er door haar handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken en dat zij die kans bewust heeft aanvaard. De verlengde navorderingstermijn is derhalve van toepassing voor zover de utb betrekking heeft op aangiften die op of na 1 januari 2010 zijn aanvaard.
20. De MvT bij de Adw houdt, voor zover van belang, onder meer in:
Het artikel kent een voorganger in artikel 22e van de AWR. Het onderhavige artikel wijkt echter op enige punten van zijn voorganger af. Zo bepaalt artikel 7:7, meer in lijn met het communautaire recht ter zake, dat de douaneschuld moet zijn ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Genoemd artikel 22e bepaalde niet dat de douaneschuld moest zijn ontstaan door een strafrechtelijk vervolgbare handeling, maar dat het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Dit geeft in een aantal gevallen een andere uitkomst. Zo leidt een valse opgave van de douanewaarde in de douaneaangifte niet tot een douaneschuld, maar maakt de juiste vaststelling van het bedrag aan rechten bij invoer niet mogelijk. Bij toepassing van artikel 7:7 leidt deze valse opgave niet tot een verlenging van de termijn, bij toepassing van artikel 22e van de AWR wel.
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-5006, nr. 30 580, nr. 3, p. 129)
21. Het is aan de lidstaten om regels vast te stellen voor de verjaring van douaneschulden die niet konden worden vastgesteld vanwege een vervolgbaar feit (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 17 juni 2010, C-75/09 (Agra Srl). Blijkens de hiervoor weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen in die gevallen waarbij sprake is van een valse opgave van de douanewaarde in de douaneaangifte verlenging van de navorderingstermijn niet mogelijk te maken. Hieruit volgt dat de utb niet in stand kan blijven voor zover is nagevorderd voor een onjuist aangeven douanewaarde.
22. De utb dient derhalve te worden verminderd met het bedrag dat over de periode 12 augustus 2009 tot en met 18 maart 2010 is nagevorderd voor het aangeven van een onjuiste douanewaarde. Voorts dient de utb te worden verminderd met het bedrag dat over de periode 12 augustus 2009 tot en met 31 december 2009 is nagevorderd voor het aangeven van een onjuiste oorsprong. Voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 18 maart 2010 kan wel voor een onjuiste oorsprong worden nagevorderd, met dien verstande dat die navordering dient plaats te vinden over de aangegeven douanewaarde.
23. Artikel 5 van het CDW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“2. De vertegenwoordiging kan:
- direct zijn wanneer de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon handelt, dan wel
- indirect zijn, wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon handelt.
4. De vertegenwoordiger dient te verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen; voorts dient hij aan te geven of het een directe dan wel een indirecte vertegenwoordiging betreft en moet hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezitten.
De persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.
5. De douaneautoriteiten kunnen van elke persoon die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, het bewijs eisen dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit.”
24. Bij de stukken bevindt zich een “Agreement/authorisation to act as direct representative” waarbij [bedrijf 1] eiseres machtigt. Die machtiging is op 12 april 2010 namens [bedrijf 1] ondertekend door [naam 20] en op onbekende datum namens eiseres door [naam 18] . Voorts bevindt zich bij de stukken een “Agreement/authorisation to act as direct representative” waarbij [bedrijf 2] eiseres machtigt. Die machtiging is op 30 juni 2009 namens [bedrijf 2] ondertekend door [naam 15] en op 14 mei 2009 namens eiseres door [naam 18] .
25. Op verweerder rust de last te bewijzen dat eiseres terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan. Uit de onder 8 opgenomen verklaringen van [naam 11] blijkt dat de handtekening van [naam 15] op de aan eiseres afgegeven volmacht directe vertegenwoordiging van [bedrijf 2] is vervalst. Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld dat de enige bestuurder van [bedrijf 1] [naam 21] is. Nu beide volmachten directe vertegenwoordiging niet zijn afgegeven door personen die daartoe namens [bedrijf 2] en [bedrijf 1] bevoegd waren en eiseres derhalve niet over vertegenwoordigingsbevoegdheid beschikte ten tijde van de aangiften, wordt zij op grond van artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW geacht in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld. Anders dan deze rechtbank eerder heeft overwogen (zie Rechtbank Noord-Holland 16 april 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3028), is zij thans van oordeel dat voor de beoordeling of eiseres terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt niet van belang is of zij reden had om te twijfelen aan de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten directe vertegenwoordiging. In artikel 5 van het CDW is geen steun te vinden voor de opvatting dat de wetenschap van eiseres in dit kader van belang is. De door eiseres aangehaalde bepaling uit het Burgerlijk Wetboek is evenmin van belang. Ook een beroep op het Handboek Douane kan eiseres niet baten. Zelfs als verweerder in strijd zou hebben gehandeld met het Handboek Douane door in dit geval achteraf een controle uit te voeren op de juistheid van de volmachten dan kan eiseres zich daar niet met succes op beroepen, aangezien in het Unierecht, in het bijzonder in artikel 5, vijfde lid, van het CDW, geen grondslag te vinden is voor de stelling dat verweerder niet terug mag komen op de juistheid van een beschikbare volmacht, tenzij de vertegenwoordigde betwist gebonden te zijn aan de rechtshandelingen van de gevolmachtigde. 26. Gelet op het vorenstaande wordt eiseres op grond van de wet geacht in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld. Een herziening van de aangiften is derhalve niet nodig om haar op grond van art 201, derde lid, van het CDW als douaneschuldenaar aan te merken.
Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
27. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arrest van het HvJ EU van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231. Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een mededeling bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het CDW vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.
28. Gesteld nog gebleken is dat verweerder eiseres op de hoogte heeft gesteld van het voornemen de onderhavige utb’s op te leggen en haar in de gelegenheid heeft gesteld naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop verweerder de utb’s wil baseren. Het enkele feit dat eiseres voorafgaand aan het opleggen van de utb’s op de hoogte was van het onderzoek van de FIOD en het rapport van het LWT maakt dat niet anders. Het rapport van het LWT van 18 maart 2013 maakt weliswaar melding van het voornemen de onderhavige utb’s op te leggen, maar de rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder de onderliggende stukken waar dat voornemen op is gebaseerd aan eiseres heeft verstrekt en dat hij eiseres een termijn heeft gesteld om haar standpunt daarover kenbaar te maken. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is derhalve geschonden. Wat betreft de referentielijst overweegt de rechtbank als volgt. Weliswaar is aangevoerd dat de douanewaarde niet kan worden betwist omdat die lijst niet door verweerder is overgelegd, maar nu de geheimhoudingskamer van deze rechtbank heeft bepaald dat de beperking van de kennisneming daarvan gerechtvaardigd is ziet de rechtbank daarin geen reden om de utb’s te vernietigen. Ten aanzien van de referentielijst is immers sprake van een gerechtvaardigde beperking van het verdedigingsbeginsel.
29. De schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een bezwarend besluit kan alleen tot nietigverklaring van het bestreden besluit leiden wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van één of meer van de desbetreffende utb’s of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de utb is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (vgl. HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3). Indien een inbreng een juridische stelling betreft, dient te worden beoordeeld of deze stelling zodanig hout snijdt dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden (vgl. HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2989). 30. Ten aanzien van de referentielijst komt de rechtbank niet toe aan het ‘andere afloop criterium’ nu sprake is van een gerechtvaardigde beperking. Ten aanzien van de vastgestelde schending overweegt de rechtbank als volgt. Aangezien eiseres niet heeft onderbouwd welk onderzoek zij nog had willen uitvoeren en wat zij had willen aanvoeren tegen de door verweerder ingenomen stellingen als het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet was geschonden, valt niet in te zien dat niet kan worden uitgesloten dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben indien voornoemd beginsel niet was geschonden. Het voornemen om de onderhavige utb’s op te leggen dateert gelet op het rapport van het LWT kennelijk van 18 maart 2013. Nu de directeur van eiseres in november 2009 is overleden, zou – hoe spijtig dat ook is – hij ook als de zienswijzeprocedure wel was gevolgd niet meer in de gelegenheid zijn geweest informatie over de contacten met [naam 13] te verschaffen.
Artikel 181bis van de TCDW
31. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 21 in het kader van de verlengde navorderingstermijn in zaak HAA 13/4954 heeft overwogen, heeft eiseres enkel nog belang bij dit geschilpunt en het geschilpunt aangaande de douanewaarde in zaak HAA 13/4953.
32. De rechtbank is van oordeel dat de procedure van artikel 181bis van de TCDW van toepassing is in het kader van een controle na invoer. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van het HvJ van 16 juni 2016, zaak C-291/15 (EURO 2004. Hungary Kft.), ECLI:EU:C:2016:455. In die zaak is in het kader van een controle na invoer toepassing gegeven aan artikel 181bis van de TCDW. Dat dit heeft plaatsgevonden in het kader van een controle na invoer en niet in het kader van de verificatie van de aangifte leidt de rechtbank af uit het feit dat het HvJ bij de toepasselijke bepalingen artikel 78 en niet artikel 68 van het CDW aanhaalt en uit de overwegingen 10 en 11 van het arrest van het HvJ. De prejudiciële vragen van de Hongaarse rechter betreffen de uitleg van artikel 181bis van de TCDW. De rechtbank gaat er vanuit dat indien de procedure van artikel 181bis van de TCDW niet van toepassing zou zijn in het kader van een controle na invoer, het HvJ dit met zoveel woorden zou hebben overwogen omdat de verwijzende rechter dan geen belang zou hebben gehad bij de beantwoording van de prejudiciële vragen. Uit het feit dat het HvJ de prejudiciële vragen beantwoordt, leidt de rechtbank af dat artikel 181bis van de TCDW ook van toepassing is na de beëindiging van de verificatie.
33. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat artikel 181bis van de TCDW van toepassing is, is tussen partijen enkel in geschil of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gegronde twijfel als bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel.
34. De rechtbank stelt voorop dat eiseres de rechtbank geen toestemming heeft gegeven om uitspraak te doen mede op grondslag van de door verweerder met een beroep op artikel 8:29 van de Awb overgelegde referentielijst. De rechtbank heeft daarom geen kennis genomen van deze stukken en kan deze dan ook niet inhoudelijk toetsen. De gevolgen hiervan dienen voor risico van eiseres te komen. De rechtbank zal er dan ook van uitgaan dat hetgeen verweerder over de samenstelling en de inhoud van de referentielijst heeft gesteld, juist is.
35. Het hiervoor onder 11 genoemde rapport van het LWT houdt in dat niet aannemelijk is dat de goederen tegen de in facturen vermelde stuksprijzen zijn verkocht, omdat volgens de statistische gegevens de gemiddelde inkoopprijzen van dergelijke goederen veel hoger zijn en in de vermelde stuksprijzen ook nog de vrachtkosten en eventuele verzekeringskosten zijn begrepen. Gelet op het onder 34 neergelegde uitgangspunt gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze constateringen. Voorts is blijkens het rapport van het LWT geconstateerd dat in de bij de aangiften behorende facturen die in de invoerdossiers van eiseres zijn aangetroffen gegevens ontbreken die normaliter wel op facturen worden aangetroffen. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden tot de conclusie dat verweerder gerede twijfel mocht hebben aan de juistheid van de aangegeven douanewaarden. Nu niet in geschil is dat verweerder de procedure van artikel 181bis van de TCDW voor het overige in acht heeft genomen, luidt de conclusie dat verweerder de aangegeven transactiewaarden terecht heeft verworpen en dat de grief van eiseres niet slaagt.
36. Verweerder heeft verklaard dat is geput uit een groot aantal databases, waardoor een goed inzicht ontstaat in de prijzen van de goederen. Voorts is verweerder naar eigen verklaring bij de vaststelling van de douanewaarde steeds uitgegaan van de laagste van de mogelijke waarden. De rechtbank zal, in lijn met het onder 34 neergelegde uitgangspunt, uitgaan van de juistheid van deze verklaringen. Omdat verweerder steeds is uitgegaan van de laagste prijzen van de bestanden kan niet worden gezegd dat verweerder niet met gebruikmaking van redelijke middelen de douanewaarde heeft vastgesteld. De conclusie luidt dat niet kan worden gesteld dat verweerder bij het uitreiken van de utb die het voorwerp is van zaak HAA 13/4953 van een onjuiste douanewaarde is uitgegaan.
37. Dat verweerder in een bezwaarprocedure die eiseres heeft gevoerd over de herziening van de douanewaarde van aangiften voor [bedrijf 8] Trading Limited en [bedrijf 1] het bezwaar zou hebben toegewezen, leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het om vergelijkbare gevallen gaat. Bovendien zou de ambtenaar die die uitspraak op bezwaar heeft gedaan, hebben beschikt over een [naam 16] van de ingevoerde textiel.
38. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder, die wenst af te wijken van de aangiften, de bewijslast rust dat de aangegeven oorsprong Bangladesh onjuist is. De rechtbank heef ter zitting van 13 november 2014 het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om de bijlagen bij de brief van het EPB over te leggen waaruit blijkt op welke certificaten die brief betrekking heeft. Verweerder heeft bij brief van 4 december 2014 nadere informatie overgelegd, bestaande uit onder meer een brief van het EPB van 23 april 2013 waarin staat dat 74 Forms A vals en ongeldig zijn (bijlage 3a) en een brief van het EPB van 2 april 2013 waarin staat dat 795 Forms A vals en ongeldig zijn (bijlage 3b). Er wordt in de brieven van het EPB van 2 en 23 april 2013 niet gespecificeerd welke Forms A vals en ongeldig zijn en er wordt ook niet verwezen naar bijlagen. Er zijn echter wel bijlagen achter die brieven gevoegd. Niets wijst erop dat deze bijlagen van het EPB afkomstig zijn. Gelet op de toelichting in zijn brief van 4 december 2014 heeft verweerder de achter de brieven gevoegde overzichten kennelijk zelf opgesteld en heeft hij zelf kopieën van de Forms A bijgevoegd waar de brieven van het EPB betrekking op zouden hebben. Nu de rechtbank niet beschikt over documenten van het EPB waaruit blijkt op welke Forms A de brieven van 2 en 23 april 2013 betrekking hebben, laat de rechtbank deze brieven buiten beschouwing.
39. Verweerder heeft als bijlage 2 bij zijn brief van 4 december 2014 onder meer het hiervoor onder 5 genoemde missierapport van het OLAF gevoegd. Annex 1 bij dat rapport betreft de hiervoor onder 6 genoemde brief van het EPB van 6 juni 2012 met als bijlage een lijst van 606 Forms A die vals en ongeldig zijn verklaard door het EPB. Daarnaast staan in de hiervoor onder 7 genoemde brief van het EPB van 15 december 2014 de nummers van 9 Forms A die vals en ongeldig zijn verklaard. Deze brieven neemt de rechtbank tot uitgangspunt bij de beoordeling of verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank heeft de lijst met de nummers van 606 valse Forms A en de brief met de nummers van 9 valse Forms A vergeleken met de nummers van de Forms A die in bijlage 03 van beide utb’s worden genoemd. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van beide utb’s geconstateerd dat niet in alle gevallen dat wordt nagevorderd in verband met de onjuist aangegeven oorsprong Bangladesh de bij de betreffende aangifte gebruikte Form A voorkomt op de hiervoor genoemde lijst dan wel in de hiervoor genoemde brief met valse Forms A. Voor zover die ‘match’ ontbreekt, heeft verweerder niet aan zijn bewijslast voldaan en dienen de utb’s te worden verminderd met de bedragen die ter zake van die aangiften vanwege de onjuist aangegeven oorsprong zijn nagevorderd. De rechtbank zal gelet op de omvang en bewerkelijkheid anders dan gebruikelijk het bedrag van de vermindering van de utb’s die hieruit voortvloeit niet zelf vaststellen, doch verweerder opdragen de utb’s te verminderen met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen.
40. Ten aanzien van de aangiften waarvoor verweerder heeft voldaan aan zijn bewijslast dat de door eiseres in het kader daarvan gebruikte Forms A vals zijn, overweegt de rechtbank naar aanleiding van het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel het volgende.
41. Ingevolge artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, eerste alinea, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet over tot boeking achteraf van douanerechten wanneer boeking van het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten achterwege is gebleven ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. De tweede alinea bepaalt dat wanneer de preferentiële status van goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij de instanties van een derde land betrokken zijn, de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat wordt aangemerkt als een vergissing in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt. Volgens de derde alinea wordt de afgifte van een onjuist certificaat echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het is gebaseerd op een onjuiste weergave van feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
42. Nu uit de hiervoor onder 6 en 7 genoemde brieven van het EPB van 6 juni 2012 en 15 december 2014 blijkt dat het EPB de preferentiële certificaten van oorsprong die in (de bijlage bij) die brief worden genoemd niet heeft afgegeven, is geen sprake van een door die douaneautoriteiten begane vergissing.
43. Evenmin is sprake van een vergissing van verweerder. Dat in een lange periode voorafgaand aan de utb’s vele duizenden certificaten vals of ten onrechte zijn overgelegd, kan enkel een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel opleveren, indien de douaneaangiften waarbij die certificaten zijn overgelegd alle voor de toepassing van de regeling vereiste feitelijke gegevens bevatten en deze gegevens juist waren in die zin dat bij een latere controle geen nieuwe gegevens aan het licht kwamen (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1468). Nu in het kader van een controle na invoer aan het licht is gekomen dat de aangegeven douanewaarde niet juist was, faalt het betoog van eiseres. 44. Gelet op het voren overwogene is geen sprake van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, zodat verweerder niet gehouden is om op de voet van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW af te zien van navordering. Dat de Europese Commissie geen actie zou hebben ondernomen tegen vele duizenden valse Forms A is, wat daar verder ook van zij, geen grond om van navordering af te zien.
Algemene beginselen van behoorlijke bestuur
45. Naar aanleiding van de stelling van eiseres dat verweerder een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, wijst de rechtbank op de vaste jurisprudentie die inhoudt dat navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door de communautaire voorschriften dienaangaande. Het afzien van navordering op grond van schending van beginselen van behoorlijk bestuur is Unierechtelijk geregeld in artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW. Een situatie als in die bepaling bedoeld heeft zich blijkens het vorenoverwogene niet voorgedaan.
Ook als sprake zou zijn van een schending van één of meer van de door eiseres genoemde nationale beginselen, kan dat derhalve niet tot vernietiging van de utb’s leiden. De rechtbank zal derhalve in het midden laten of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden.
46. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
47. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
48. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan in bijzondere omstandigheden voor de kosten van rechtsbijstand een boven forfaitaire vergoeding worden toegekend.
49. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking neemt of een uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen gestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA2802). Daarnaast kan ook in andere gevallen aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Een dergelijke situatie kan zich voordoen indien de inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 50. Het is aan eiseres om de feiten en omstandigheden te stellen die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Eiseres stelt dat verweerder onzorgvuldig te werk is gegaan door (nog steeds) te weigeren de grondslag van de berekening bekend te maken, correspondentie met diverse autoriteiten bewust laat in het proces heeft verstrekt terwijl dit veel eerder verstrekt had moeten worden, bepaalde correspondentie zonder reden heeft geanonimiseerd en ongemotiveerde en onjuiste stellingen inneemt. Door deze handelwijze is eiseres op kosten gejaagd.
51. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres heeft gesteld geen bijzondere omstandigheden in de hiervoor onder 49 bedoelde zin oplevert die een hogere dan een forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen.
52. Gelet hierop stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit vast op € 1484,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 13 november 2014, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 19 augustus 2015 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 4 april 2016 met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.
Beslissing
- -verklaart de beroepen gegrond;
- -vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -gelast dat verweerder de utb’s overeenkomstig deze uitspraak verminderd;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.A. Onderwater, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en A.E. Keulemans, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.