ECLI:NL:RBNHO:2017:11044

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2030
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van examengeld in het kader van de Wet inburgering buitenland en de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de kosten die in rekening waren gebracht voor het afleggen van het examen op grond van de Wet inburgering buitenland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in totaal € 900,- aan examengeld had betaald voor vier pogingen om het basisexamen inburgering buitenland af te leggen, waarvan hij uiteindelijk vrijstelling kreeg voor het examen. De Minister had in eerdere besluiten een restitutie van € 200,- en een proceskostenvergoeding van € 496,- toegekend, maar de eiser was van mening dat hij recht had op een hogere restitutie.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 juli 2015 betrokken, waarin werd geoordeeld dat de kosten van het examen een onevenredig hoge drempel kunnen vormen voor gezinshereniging. De rechtbank oordeelde dat de Minister met het verlagen van de examenkosten en de restitutie van teveel in rekening gebrachte kosten de juiste gevolgen had verbonden aan het arrest. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn standpunt dat het steeds opnieuw afleggen van het gehele examen als een onevenredige belemmering voor gezinshereniging moest worden aangemerkt.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, maar oordeelde wel dat er aanleiding was om de Minister te veroordelen in de proceskosten van de eiser, die op € 990,- werden vastgesteld. De rechtbank droeg de Minister ook op het door de eiser betaalde griffierecht van € 46,- te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/2030

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S.M.J. Bol).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2016 (het primaire besluit) is een aanvraag van eiser om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf ingewilligd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de kosten die bij hem in rekening zijn gebracht voor het afleggen van het examen op grond van de Wet inburgering buitenland (Wib).
Bij besluit van 9 maart 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het aan eiser te restitueren bedrag vastgesteld op € 200,- en een proceskostenvergoeding toegekend van € 496,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 juli 2017 heeft verweerder een aanvullend besluit op bezwaar (het bestreden besluit II) genomen. Daarbij heeft verweerder een aanvullende restitutie van € 200,- aan eiser toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2017, gelijktijdig met de behandeling van de beroepen met nummers 17/2032 en 17/2034. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft vier keer, op 20 februari 2013, 26 maart 2014, 12 juli 2016 en 5 september 2016, zonder goed gevolg (onderdelen van) het basisexamen inburgering buitenland afgelegd (het examen). Uiteindelijk is eiser vrijgesteld van de verplichting van het met goed gevolg afleggen van het examen. Voor de afgelegde examens heeft eiser in totaal € 900,- (tweemaal € 350,-, eenmaal € 150,- en eenmaal € 50,-) aan examengeld betaald.
2.1.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit I geconcludeerd dat als gevolg van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 9 juli 2015, C-153/14, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453 (het arrest) en de Mededeling aangaande restitutie basisexamen buitenland van 22 november 2016 (de restitutiemededeling) de gemaakte kosten tot een bedrag van € 200,- aan eiser gerestitueerd moeten worden (examen 20 februari 2013).
2.2.
In het bestreden besluit II heeft verweerder beslist dat aanvullend nog € 200,- moet worden gerestitueerd (examen 26 maart 2014).
3. Voor zover het beroep zich richt tegen het besluit van verweerder van 7 april 2017 waarbij aan eiser wettelijke rente is toegekend, is het doorgezonden aan verweerder ter verdere behandeling als bezwaarschrift.
4. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het tegen besluit I ingestelde beroep mede betrekking op het bestreden besluit II.
5.1.
Eiser voert in beroep aan dat hij is benadeeld ten opzichte van kandidaten die na 1 december 2014 het examen hebben afgelegd. Aan hem is, nu hij bij het eerste examen is geslaagd voor het onderdeel Kennis van de Nederlandse samenleving, bij gelegenheid van het tweede en derde examen ten onrechte examengeld in rekening gebracht voor dit onderdeel. Volgens eiser is de omstandigheid dat het examen steeds weer in zijn geheel moest worden afgelegd, ook al was de kandidaat al voor een of meer onderdelen geslaagd, door de advocaat-generaal (A-G) in zijn conclusie van 19 maart 2015 en door HvJ EU in het arrest als onevenredig bezwarend aangemerkt. Uit de conclusie van de A-G en het arrest van het HvJ EU kan volgens eiser verder worden afgeleid dat het steeds opnieuw moeten betalen van het examengeld als onevenredige belemmering voor gezinshereniging wordt aangemerkt en daarom in strijd is met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd, aldus eiser. Verder voert eiser aan dat de restitutiemededeling (en daarmee ook het bestreden besluit) ten onrechte niet verwijst naar de categorie personen die het examen voor 1 november 2014 meerdere malen hebben afgelegd.
Ter zitting heeft eiser nog verwezen naar de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 5 november 2014 (Evaluatie wijzingen Wet Inburgering in het Buitenland per 1 april 2011), waarin op pagina 9 staat vermeld: "Om de oplopende kosten bij herexamen te beperken, voer ik per 1 november deelcertificaten in." Hieruit blijkt volgens eiser dat ook verweerder zich nog voordat het HvJ EU tot het arrest was gekomen heeft gerealiseerd dat aanpassing van het stelsel op zijn plaats was.
5.2.
Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd, en in beroep nader toegelicht, dat uit de overwegingen van de A-G en het HvJ EU waarop eiser zich beroept slechts kan worden afgeleid dat de A-G en het HvJ EU hebben geoordeeld dat het bedrag van de examenkosten (€ 350,-) te hoog is. Met de in de conclusie en het arrest genoemde zinsneden ‘bij iedere nieuwe poging opnieuw dient te worden betaald’ en ‘elke keer dat het examen opnieuw wordt afgelegd’ wordt gedoeld op het gehele examen en niet op de afzonderlijke onderdelen daarvan. Daarbij komt dat in de uitspraak niet gesproken wordt over het examen zoals dit tot 1 november 2014 werd afgenomen. In de restitutieregeling is dan ook terecht niet ingegaan op het examen zoals dit werd afgelegd tot 1 november 2014, aldus verweerder.
5.3.
Uit het arrest van het HvJ EU volgt dat de kosten van het examen een onevenredig hoge drempel kunnen vormen voor gezinshereniging. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het verlagen van de kosten per examen en de kosten van het zelfstudiepakket en de restitutie van de teveel in rekening gebrachte kosten, juiste gevolgen heeft verbonden aan het arrest en dat er daarmee geen onevenredige belemmering voor gezinshereniging (meer) is. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat uit het arrest van het HvJ EU en de conclusie van de A-G (ook) volgt dat het steeds opnieuw afleggen van het gehele examen en daarvoor kosten moeten maken, moet worden aangemerkt als een onevenredige belemmering voor gezinshereniging. De tekst noch de context van de uitspraak geven daarvoor aanknopingspunten. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht, heeft verweerder er uit coulance voor gekozen de bijstelling van de kosten ook te laten gelden voor de gevallen waarin vóór 1 november 2014 het examen is afgelegd en tijdig bezwaar is gemaakt tegen de hoogte van in rekening gebrachte examengelden.
5.4.
Verweerder heeft gelet op het vorenstaande terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor restitutie van meer dan het door hem bij de bestreden besluiten I en II in totaal vastgestelde bedrag. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Verder heeft eiser ten aanzien van de hoogte van de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding aangevoerd dat verweerder ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast in plaats van wegingsfactor 1, nu verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat het een zaak betreft uit een grote reeks samenhangende zaken.
6.2.
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat de zaak van eiser deel uitmaakt van een grote reeks samenhangende zaken, waarin de gemachtigde in totaal 36 vrijwel identieke bezwaarschriften heeft ingediend. Gemachtigde is daarbij steeds ingegaan op het beleid van verweerder en niet op de toepassing ervan in ieders individuele situatie. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zouden de samenhangende zaken als één zaak gezien moeten worden, met een wegingsfactor 1,5 op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb.
6.3.
De rechtbank volgt verweerder hierin. In alle zaken komen het onderwerp en het toetsingskader overeen. De bezwaarschriften richten zich tegen het beleid van verweerder en niet tegen de individuele toepassing van dat beleid op de situatie van de verschillende betrokkenen. De gemachtigde heeft voorts telkens dezelfde handelingen verricht en de bezwaarschriften zijn, op de namen van betrokkenen en van toepassing zijnde data na, vrijwel gelijkluidend. Het gaat dan ook om identieke werkzaamheden, waarbij er geen sprake is van reële extra inspanningen van de gemachtigde. Verweerder heeft dan ook terecht aangenomen dat sprake is van samenhangende zaken, waarvoor op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb had kunnen worden volstaan met het aanmerken van alle zaken tezamen als één zaak en het toekennen van een proceskostenvergoeding met wegingsfactor 1,5. Nu verweerder in iedere zaak en ook in deze zaak tot een proceskostenvergoeding is overgegaan met wegingsfactor 0,5 is de proceskostenvergoeding niet te laag vastgesteld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep tegen de bestreden besluiten I en II is ongegrond.
8. De rechtbank ziet wel grond voor toekenning van een proceskostenveroordeling nu verweerder hangende het beroep een aanvullende beslissing op bezwaar heeft genomen waarin alsnog gedeeltelijk aan de bezwaren van eiser is tegemoet gekomen. Op dezelfde grond is er reden om verweerder te gelasten het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, rechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2017.
De griffier is niet in staat
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.