4.3.Zodanige kosten behoren echter niet tot de uitgaven ter zake van invaliditeit in evenvermelde zin voor zover de hogere reiskosten als gevolg van persoonlijke voorkeur van de belastingplichtige bovenmatig zijn.”
20. In onder meer zijn arresten van 15 december 1999, nr. 35.157, ECLI:NL:HR:1999: AA3847, BNB 2000/61 en 21 november 2003, nr. 38.367, ECLI:NL:HR:2003:AN8679, BNB 2004/51, heeft de Hoge Raad het in r.o. 4.2 van het arrest BNB 1984/271 geformuleerde toetsingskader bevestigd. In het arrest BNB 2004/51 heeft de Hoge Raad de te verrichten toets als volgt geformuleerd: “-3.1. Voor de beantwoording van de vraag of en in hoeverre de kosten van een in verband met invaliditeit gehouden auto die niet zijn aan te merken als kosten van vervoer in rechtstreeks verband met het verkrijgen van genees-, heel- of verloskundige hulp, of als kosten ter zake van regelmatig ziekenbezoek, kunnen worden gerangschikt onder de buitengewone lasten ter zake van ziekte en invaliditeit als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, en lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, moet worden bepaald of en in hoeverre de in een kalenderjaar door de zieke of gehandicapte gemaakte autokosten overtreffen hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als de betrokkene.”
21. Niet in geschil is dat de totale, op eiser drukkende vervoerskosten in 2010 € 8.458 en in 2011 € 14.835 hebben bedragen (waarvan € 7.914 respectievelijk 14.630 aan autokosten). Evenmin is in geschil dat de echtgenote vanwege haar handicap hoofdzakelijk is aangewezen op vervoer per auto en om die reden vaker gebruik heeft moeten maken van de auto dan personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens, wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als eiser en zijn echtgenote. Het onderhavige geschil is toegespitst op het antwoord op de vraag in hoeverre de totale autokosten van eiser de autokosten van de maatman hebben overtroffen.
22. Met betrekking tot de vraag welke partij in dat verband de hoogte van de maatmankosten aannemelijk dient te maken, overweegt de rechtbank dat in eerste instantie op de belanghebbende - bij betwisting door de inspecteur - de last rust aannemelijk te maken in hoeverre de door hem gemaakte autokosten niet behoren tot het normale bestedingspatroon van de maatman. Indien een belastingplichtige bewijs heeft geleverd van de door hem gemaakte (op hem drukkende) totale autokosten en hij naar vermogen de hoogte van de maatmankosten heeft onderbouwd, kan een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengen dat het vervolgens aan de inspecteur is om (statistische) gegevens aan te dragen op basis waarvan diens standpunt kan worden beoordeeld dat de maatmankosten hoger zijn dan belanghebbende verdedigt. Indien de belanghebbende de aldus door de inspecteur overgelegde (statistische) gegevens betwist, dient aan de hand van de gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast (bewijslastverdeling naar redelijkheid) te worden beoordeeld welke partij de meest gerede partij is om nader bewijs bij te brengen (in gelijke zin Hof Amsterdam in zijn uitspraak van 28 september 2017, nr. 16/00462, ECLI:NL:GHAMS:2017:4036, rechtsoverweging 4.4.5). 23. In het onderhavige geval heeft eiser de door verweerder opgestelde berekening van de maatmankosten en de ter onderbouwing door deze overgelegde statistische gegevens op twee punten aangevochten. Wat betreft de stelling van eiser dat verweerder vanaf 27 augustus 2010 ten onrechte is uitgegaan van een auto uit hetzelfde prijssegment (een middenklasse-auto) als de auto van eiser, is de rechtbank van oordeel dat eiser door de verwijzing naar de door hem overgelegde (geïndexeerde) CBS-tabellen, en zijn betoog dat personen met een handicap in het algemeen - vanwege hun handicap - zijn aangewezen op een duurdere auto, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege de invaliditeit van zijn echtgenote een duurdere auto heeft moeten aanschaffen dan personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren. De door eiser genoemde tabellen geven immers hoogstens inzicht in de vraag welk bedrag tweepersoonshuishoudens met een besteedbaar inkomen als dat van eiser en zijn echtgenote gemiddeld aan autokosten besteden. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat dit gemiddelde overeenkomt met een ‘kleine middenklasse-auto’ in de zin van de door verweerder gehanteerde maatmantabellen, maakt eiser met enkel dit statistische gemiddelde niet aannemelijk dat een belastingplichtige met een ziekte of handicap die een duurdere auto aanschaft dan deze ‘gemiddelde auto’, die aanschaf niet vanuit persoonlijke voorkeur doet, maar per definitie deze meerkosten maakt vanwege de ziekte of invaliditeit; daarvoor zijn deze gegevens te algemeen van aard. Reeds op deze gronden verwerpt de rechtbank het standpunt van eiser dat verweerder gehouden is om de bestaande CBS-tabellen inzake het bestedingspatroon per inkomenscategorie verder te laten verfijnen.
24. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, die heeft gesteld dat de aanschaf van de Honda mede is ingegeven door persoonlijke voorkeur en dat de voor de echtgenote noodzakelijke voorzieningen ook beschikbaar zijn in een kleine middenklasse-auto, heeft eiser ook met hetgeen hij voor het overige heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat bij het bepalen van de objectieve meerkosten die in rechtstreeks verband staan met de invaliditeit van de echtgenote moet worden uitgegaan van een maatman met een auto uit een andere prijscategorie dan de auto van eiser. Aangezien de Honda een middenklasse-auto is in de zin van de bij de berekening van de maatmankosten gehanteerde tabel, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van de autokosten van een maatman met een kleine middenklasse-auto.
25. Eiser neemt voorts het standpunt in dat in het door verweerder gebruikte rekenprogramma onvoldoende rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de echtgenote van eiser in tegenstelling tot personen die niet ziek zijn, geen zakelijke kilometers maakt in verband met werk. Dat in het door verweerder gebezigde cijfermateriaal ter berekening van de kosten van de maatman geen rekening wordt gehouden met de door eiser gestelde omstandigheid dat niet invalide personen (meer) zakelijke kilometers rijden, vormt naar het oordeel van de rechtbank echter geen reden om op het verkregen resultaat van de maatmankosten correcties aan te brengen. In de door verweerder gebruikte cijfers wordt de mobiliteit van de Nederlandse bevolking en worden de gemiddelde autokosten tot uitdrukking gebracht. Dat betekent dat in de tabellen zowel personen zijn verwerkt die woon-werk kilometers maken als ook personen die geen woon-werk kilometers maken, alsmede personen die het woon-werkverkeer met het openbaar vervoer afleggen, dan wel personen niet werkzaam zijn. Vergelijkbare personen die niet werkzaam zijn, kunnen meer tijd besteden aan andere doeleinden en zullen daardoor meer privékilometers rijden. Hierbij wordt gekeken naar een groep personen die niet invalide is, maar overigens wat betreft inkomen, vermogenspositie en gezinsomstandigheden in een gelijke positie verkeren. De aftrek extra vervoerskosten is bedoeld om tegemoet te komen aan personen die als gevolg van ziekte meer kosten maken dan personen die niet ziek of invalide zijn, maar wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de personen die ziek zijn. De meerkosten worden verkregen door de werkelijk drukkende kosten van eiser af te zetten tegen 100% van de kosten van de in de vergelijking betrokken maatman. De kosten van de maatman worden geacht tot het normale bestedingspatroon van eiser te behoren, ongeacht de motieven waarvoor die kosten zijn gemaakt. Verweerder was daarom niet gehouden de verreden kilometers in privégebruik en zakelijk gebruik te splitsen of om een correctie op de kosten van de maatman aan te brengen in verband met zakelijke kilometers. Het is niet noodzakelijk een verdere verfijning aan te brengen in de vergelijkingsgroep door ook rekening te houden met verschillen in maatschappelijke positie, bijvoorbeeld de omstandigheid dat de belanghebbende niet werkt. Ook is niet vereist dat - ingeval de belanghebbende niet-werkend is - uit de berekening van de maatmankosten de kosten van de zakelijke kilometers (inclusief de woon-werkverkeerkilometers) worden geëlimineerd. Het werken met statische gegevens om de kosten van de maatman te berekenen heeft overigens ook (het betreft immers het zo goed mogelijk benaderen van de gemiddelde autokosten van de maatman) vanuit oogpunt van doelmatigheid een grens wat betreft daarmee te realiseren nauwkeurigheid. De rechtbank verwerpt reeds hierom het standpunt van eiser dat verweerder gehouden is verder verfijnde maatwerktabellen te laten opstellen met daarin een onderscheid tussen werkenden en niet-werkenden (vgl. Hof Amsterdam 28 september 2017, nr. 16/00462, ECLI:NL:GHAMS:2017:4036, rechtsoverweging 4.4.9). 26. Overigens is de rechtbank van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat een niet-werkend stel (zonder kinderen, met één auto en een inkomen van tussen de € 40.000 en € 50.000 per jaar) zonder de handicap/ziekte van de echtgenote een geringer aantal kilometers per dag rijdt. Ook om deze reden verwerpt de rechtbank het standpunt van eiser dat aanleiding bestaat voor een correctie op het door verweerder voor de maatman in aanmerking genomen aantal kilometers.
27. De rechtbank merkt hierbij
ten overvloedenog op dat verweerder – naar hij onweersproken heeft verklaard – bij de bepaling van de vervoerskosten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de overige vervoerskosten van vergelijkbare personen. De aanslagen zijn derhalve eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
28. Verweerder heeft gelet op het voorgaande terecht geen aanleiding gezien om (een van) beide aanslagen ambtshalve te verminderen. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Gelet op hierop dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
29. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.