Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.De feiten
“(…)
1. Beëindiging van de arbeidsovereenkomst1.1. De arbeidsovereenkomst tussen Partijen zal per 31 december 2013 (de
“Beëindigingsdatum”) op initiatief van Werkgever eindigen met wederzijds goedvinden.
1.2. Door ondertekening van deze Vaststellingsovereenkomst verklaart Werkneemster jegens Werkgever per direct terug te treden als bestuurder van Werkgever. (…)
(…)
1.3. Voor zover Werkneemster nog ziek zou zijn voorafgaande aan de Beëindigingsdatum, zal zij zich tijdig voor Beëindigingsdatum hersteld melden. (…) Indien en zodra Werkneemster voor de Beëindigingsdatum hersteld is gemeld, zal zij zijn vrijgesteld van het verrichten van arbeid.(…)
2. Financiële vergoeding bij beëindigingWerkgever zal Werkneemster wegens het door Werkneemster gederfde en/of te derven loon compenseren door betaling van een vergoeding van € 75.000,- bruto (de
“Vergoeding”). De Vergoeding zal binnen 14 dagen na de Beëindigingsdatum worden uitbetaald aan Werkneemster.
3. Continuering arbeidsvoorwaarden en eindafrekening3.1. Tot de Beëindigingsdatum heeft Werkneemster aanspraak op continuering van alle arbeidsvoorwaarden (waaronder de vaste representatievergoeding van € 420 bruto per maand), tenzij in deze Vaststellingsovereenkomst anders is bepaald.
(…)”
3.Het geschil
4.De beoordeling
Een beding in strijd met artikel 2.10, derde lid, of artikel 3.7, derde lid, is nietig. Bezoldigingen die zijn betaald over een periode dat de topfunctionaris zijn opgedragen taken niet meer vervult, zijn onverschuldigd betaald.
Artikel 2.10 lid 3, WNT 2012 bepaalt:
Partijen komen niet overeen het dienstverband op een later tijdstip te beëindigen dan het tijdstip waarop de topfunctionaris de uitoefening van zijn taken beëindigt.
heeft nog betoogd dat, met de inwerkingtreding van de Reparatiewet WNT, in werking getreden op 28 november 2014, artikel 1.6 lid 3 WNT is komen te vervallen. Dit kan er echter naar het oordeel van de kantonrechter niet toe leiden dat een beding in een vaststellingsovereenkomst, dat is overeengekomen voor de inwerkingtreding van de Reparatiewet WNT, niet langer nietig zou zijn. Vóór inwerkintreding van de Reparatiewet gold immers de bepaling van artikel 1.6 lid 3 WNT in samenhang met artikel 2.10 lid 3 WNT. De vraag of Van Alckmaer aan [Opposant] in de periode van 8 juli 2013 tot en met 31 december 2013 betalingen heeft verricht, in strijd met de WNT, dient op basis van dit samenstel van wettelijke bepalingen te worden beoordeeld. Voor het stellen van prejudiciële vragen ten aanzien van dit punt, zoals door [Opposant] betoogd, ziet de kantonrechter dan ook geen aanleiding.
nietop de beloning zijn ingehouden, zoals gedefinieerd in artikel 1.1 sub f WNT. Zij stelt dat de vordering ziet op de sociale verzekeringspremies die (wel) op de beloning zijn ingehouden en verwijst daartoe naar salarisstroken over de maanden juli 2013 tot en met december 2013, de jaaropgave van 2013 en een jaarstaat 2013. Ten aanzien van de pensioenpremie stelt Van Alckmaer dat over het jaar 2016 (ktr.: kennelijk bedoelt Van Alckmaer het jaar 2013, zoals ook bovenaan het overzicht vermeld staat) ter zake van “beloningen betaalbaar op termijn” in de zin van artikel 1.1 sub e WNT, een bedrag van € 45.760,76 aan SPW is voldaan. Over de in het geding zijnde periode, 8 juli 2013 tot en met 31 december 2013, bedraagt dit volgens Van Alckmaer, € 22.051,38.
de som van periodiek betaalde beloningen en winstdelingen en bonusbetalingen, met uitzondering van belastbare vaste en variabele onkostenvergoedingen en met uitzondering van door werkgevers wettelijk of krachtens een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde niet op de beloning ingehouden sociale verzekeringspremies.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit deze begripsbepaling volgt dat bij een onverschuldigde betaling op grond van de WNT, het brutoloon tot uitgangspunt wordt genomen. Van Alckmaer verwijst in dit verband ook naar de loonspecificaties van [Opposant] over de periode juli 2013 tot en met december 2013. Hieruit blijkt dat het bruto maandsalaris € 10.719,00 bedraagt. Dit bruto maandsalaris wordt, blijkens de specificatie van de vordering, teruggevorderd onder de post salaris: € 61.983,78. Hierin zijn de sociale verzekeringspremies opgenomen; deze premies worden immers op het brutoloon in mindering gebracht, om tot een netto-uitbetaling te komen. Voor zover Van Alckmaer naast de terugvordering van het brutoloon nog een afzonderlijke vordering heeft ingediend ter zake van op het brutoloon ingehouden sociale verzekeringspremies (de posten 6018, 6022, 6122, 6180 en 6218) zal deze vordering van in totaal € 4.433,06, dan ook worden afgewezen. Hetgeen [Opposant] hieromtrent bij wijze van verweer nog heeft aangevoerd, behoeft geen nadere bespreking.
de som van de beloning, de belastbare vaste en variabele onkostenvergoedingen en de beloningen betaalbaar op termijn (…)
De kantonrechter is met [Opposant] van oordeel dat de premies ter zake van WIA excedent, WIA plus, OVP en FLOW niet zijn aan te merken als premies in verband met een pensioenvoorziening. Dit zijn immers premies ter dekking van het risico van arbeidsongeschiktheid. Een bijdrage aan een opleidingsfonds (FLOW) kan evenmin als een bijdrage voor een pensioenvoorziening worden aangemerkt. Eveneens heeft [Opposant] voldoende gemotiveerd betwist, dat de afdracht aan SPW terzake van de vroegpensioen- regeling als premie voor een pensioenvoorziening kan worden aangemerkt, nu niet zonder meer kan worden aangenomen dat deze regeling nog op [Opposant] van toepassing is. De WNT biedt voor terugvordering van deze premiebedragen dan ook geen grondslag. Dit leidt er toe dat de vordering ten aanzien van pensioen wordt toegewezen tot het bedrag van € 17.707,31.
5.De beslissing
vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis;