ECLI:NL:RBNHO:2017:7124

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
C/15/231379 / FA RK 15-5189
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.M. van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en voorlopige voorzieningen met betrekking tot partnerbijdrage en woningverdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, beiden van Turkse nationaliteit. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen door de man niet is betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het verzoek tot echtscheiding te oordelen, aangezien de gewone verblijfplaats van partijen in Nederland was ten tijde van de indiening van het verzoekschrift. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een partnerbijdrage van de man, die aanvankelijk was vastgesteld op € 250 per maand, maar later is gewijzigd naar € 1.350 en uiteindelijk naar € 461 netto per maand. De man heeft verweer gevoerd en betwist dat de vrouw behoeftig is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd en dat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarom is het verzoek tot partnerbijdrage afgewezen.

Wat betreft de woning heeft de vrouw verzocht om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor zes maanden, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, evenals het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw de lasten van de woning al geruime tijd zelf voldoet. Tot slot heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen bepaald, waarbij partijen zijn overeengekomen dat de woning zal worden getaxeerd en dat de vrouw de mogelijkheid krijgt om de woning te financieren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
zaak- / rekestnrs: 231379/15-5189 en 239731/16-1180 (echtscheiding) & 241225/16-1916 (voorlopige voorziening)
Beschikking d.d. 23 augustus 2017 betreffende de echtscheiding / voorlopige voorzieningen
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.S.H. Orsel, gevestigd te Zaandam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. F. van Geuns, gevestigd te Zaandam,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de echtscheidingsprocedure:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 10 augustus 2015;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlage, van de man, ingekomen 22 december 2015;
- het verweer op zelfstandig verzoek, tevens wijziging inleidend verzoek, met bijlagen, van vrouw, ingekomen op 19 februari 2016;
- het webformulier van de advocaat van de man, ingediend op 22 maart 2016;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 18 mei 2016;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 14 juni 2017;
- het aanvullend verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 19 juni 2017;
- het F-formulier, met bijlage, van de advocaat van de man van 21 juni 2017;
- het F-formulier, met bijlage, van de advocaat van de vrouw van 23 juni 2017.
in de voorlopige voorzieningenprocedure:
- de beschikking van 24 mei 2016 en de erin opgenomen stukken;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 14 juni 2017;
- het aanvullend verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 19 juni 2017.
1.2.
De behandeling van beide verzoeken heeft gelijktijdig plaatsgevonden ter zitting van 30 juni 2017. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. In plaats van mr. Orsel was aanwezig zijn kantoorgenote mr. K. Yigit.

2.De beoordeling in de echtscheidingsprocedure

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] . Partijen hebben de Turkse nationaliteit.
2.2.
Scheiding
2.2.1.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
2.2.2.
Aangezien ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.2.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Onderhoudsbijdragen
2.3.1.
Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage voor de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] ingetrokken.
2.3.2.
De vrouw heeft aanvankelijk verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 250 per maand. Zij heeft dit verzoek gewijzigd en verzocht de partnerbijdrage te bepalen op € 1.350 per maand; vervolgens heeft zij dit bij brief van 14 juni 2017 gewijzigd in € 461 netto per maand en ter zitting in het bruto equivalent van dit bedrag.
2.3.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft de hoogte van de behoefte betwist en heeft aangevoerd dat de vrouw niet heeft onderbouwd dat zij behoeftig is.
2.3.4.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.3.5.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.3.6.
Volgens het bepaalde in artikel 1:157 BW kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud worden toegekend. Anders dan in geval sprake is van de verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat bij alle andere betrekkingen slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.
2.3.7.
De rechtbank zal, gezien de standpunten van partijen, eerst de behoeftigheid en de behoefte van de vrouw beoordelen. Volgens vaste rechtspraak moet bij het bepalen van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk, aan de hand waarvan voor wat betreft de kosten van levensonderhoud het inkomensniveau kan worden bepaald waarop de onderhoudsgerechtigde na beëindiging van het huwelijk in redelijkheid aanspraak kan maken. De veelal gehanteerde ‘hofnorm’ is daarvoor een indicatie.
2.3.8.
De vrouw heeft zich op de hofnorm beroepen en gesteld dat haar behoefte € 2.316 bedraagt. Vervolgens heeft zij - na betwisting door de man van de toepasselijkheid van de hofnorm - ter onderbouwing van haar behoefte een Persoonlijk Budgetadvies overgelegd, ingevuld via de website van het Nibud. Volgens dit advies geeft de vrouw maandelijks € 395 meer uit dan zij te besteden heeft; haar inkomen is gesteld op € 2085 en geconstateerd wordt dat haar uitgaven voor vrijetijdsuitgaven, abonnementen & bellen, inventaris, huis & tuin relatief hoog zijn in vergelijking met de uitgaven van vergelijkbare huishoudens.
Het had op de weg van de vrouw gelegen om de door haar gestelde behoefte, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, nader toe te lichten en met stukken te onderbouwen. De rechtbank stelt vast dat de vrouw dit niet heeft gedaan en de op het overgelegde Budgetadvies vermelde bedragen niet heeft geconcretiseerd en niet met betaalbewijzen heeft onderbouwd.
2.3.9.
De man heeft bezwaar tegen hantering van de zogeheten hofnorm en stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 september 2010, (ECLI:NL:HR:2010:BM7050) dat bij het bepalen van de behoefte niet als enige maatstaf de hofnorm van 60% van het netto gezinsinkomen kan worden genomen.
In hetgeen in de onderhavige zaak door partijen over en weer naar voren is gebracht, ziet de rechtbank aanleiding om desondanks te bezien of de vrouw op basis van de hofnorm een aanvullende behoefte heeft. Voor de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen voor het uiteengaan van partijen zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de in het verweerschrift van de man opgenomen en op de zitting besproken bedragen, nu de vrouw deze niet inhoudelijk heeft betwist. Volgens deze berekening was het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan € 4.427 per maand en bedroeg het besteedbaar inkomen - na aftrek van de kosten van het destijds minderjarige kind ad € 663 per maand - netto € 3.764 per maand en de behoefte aldus € 2.258 per maand.
Op de behoefte van de vrouw dienen vervolgens haar eigen inkomsten in mindering te worden gebracht. De rechtbank stelt vast dat de vrouw een inkomen heeft dat structureel tenminste gelijk is aan voormeld behoeftebedrag. In de maand maart 2017 was haar netto salaris immers € 2.125,24 en in april 2017 € 2.164,01, welke bedragen vermeerderd dienen te worden met vakantietoeslag. Dit betekent dat de vrouw, indien zou worden uitgegaan van de hofnorm, gezien haar huidige inkomen (dus inclusief vakantietoeslag) geen aanvullende behoefte heeft.
2.3.10.
De vrouw stelt dat zij na de verbreking van de samenwoning van partijen meer uren is gaan werken om in haar levensonderhoud te voorzien en de kosten van de woning te kunnen blijven betalen. Zij stelt dat zij 50 uur per week werkt en dat niet van haar kan worden gevraagd om dit vol te houden. Volgens haar moet worden uitgegaan van het inkomen dat zij verdient met het aantal uren dat zij tijdens het huwelijk werkte, zodat zij wel een aanvullende behoefte heeft; de man is daarom gehouden haar een partnerbijdrage te betalen.
2.3.11
De rechtbank is - op grond van hetgeen hiervoor is overwogen - van oordeel dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd en zij, als uitgegaan wordt van de hofnorm, in staat is voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud te verwerven om in haar behoefte te voorzien. De rechtbank ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om uit te gaan van een ander inkomen en een ander aantal arbeidsuren dan de vrouw volgens haar loonstroken thans heeft. Dit betekent dat de vrouw niet behoeftig is en er geen grondslag is om aan haar een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man toe te kennen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
2.4.
Woning
2.4.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft verzocht hem een vergoeding voor het gebruik van de woning toe te kennen.
2.4.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.
2.4.3.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.4.4.
Partijen hebben ter zitting afgesproken dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld om uiterlijk 1 oktober 2017 aan te tonen dat ze de overname van de echtelijke woning kan financieren. Indien dit het geval is, zal de notariële akte in de maand oktober 2017 moeten worden gepasseerd. Indien de vrouw de woning niet kan financieren, zal de woning worden verkocht. Ook daaromtrent hebben partijen afspraken gemaakt zoals hierna bij de verdeling zal worden vermeld. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw betreffende het voortgezet gebruik afwijzen, evenals het daaraan gekoppelde verzoek van de man om een gebruiksvergoeding vast te stellen, nu niet in geschil is dat de vrouw reeds geruime tijd de volledige lasten van de echtelijke woning en de hypotheek voldoet.
2.5.
Verdeling
2.5.1.
De vrouw heeft aanvankelijk gesteld dat op het huwelijksvermogensregime Nederlands recht van toepassing is en heeft verzocht te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot scheiding en deling van de goederengemeenschap met benoeming van een notaris en onzijdige personen. Zij heeft haar verzoek vervolgens gewijzigd en verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze. Tenslotte heeft zij ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat Turks recht van toepassing is en zij heeft verzocht haar in de gelegenheid te stellen haar stellingen aan te passen en te onderbouwen.
2.5.2.
De man heeft zich eerst gerefereerd aan het verzoek van de vrouw de verdeling te gelasten. Nadat de vrouw haar verzoek gewijzigd had, heeft de man primair aangevoerd dat partijen overeenstemming hadden over het bevel tot verdeling en dat het in strijd is met de goede procesorde om hierop terug te komen. Tegen het gewijzigde verzoek heeft de man vervolgens als verweer gevoerd dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Turks recht van toepassing is, volgens welk recht tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestaat. Hij heeft op grond daarvan geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de vrouw.
2.5.3.
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.5.4.
Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] in Turkije. Dit betekent dat de vraag naar het toepasselijke recht in beginsel niet beantwoord kan worden op grond van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978. Het huwelijk van partijen is immers vóór
1 september 1992 gesloten, terwijl van een – rechtsgeldige – rechtskeuze vóór dan wel ten tijde van de huwelijkssluiting niet is gebleken. Dit betekent dat de vraag naar het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen in beginsel dient te worden beantwoord op basis van de zogenoemde Chelouche-conflictenregel (zie HR 10 december 1976, NJ 1977, 275), meer in het bijzonder aan de hand van de eerste trap in de objectieve conflictenregel. Deze trap knoopt aan bij de “gemeenschappelijke nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting”.
2.5.5.
Aangezien partijen ten tijde van de huwelijkssluiting beiden de Turkse nationaliteit bezaten, dient het verzoek van de vrouw te worden beoordeeld aan de hand van het Turks huwelijksvermogensrecht. Voor zover er wijzigingen zijn opgetreden in het toepasselijke materiële huwelijksgoederenrecht, in dit geval het Turkse recht, is het overgangsrecht ervan beslissend voor de vraag of een en ander ook leidt tot wijziging van het huwelijksgoederenregime van de betrokken echtgenoten.
2.5.6.
Op l januari 2002 is in Turkije een nieuw burgerlijk wetboek in werking getreden, waardoor het voordien geldende burgerlijk wetboek (van 1926) is komen te vervallen. Bij deze wet hoort een invoeringswet waarin onder meer de overgangsregeling is opgenomen. De overgangsregeling houdt in dat ten aanzien van vóór l januari 2002 voltrokken huwelijken het tot dan toe geldende regime blijft gelden tot l januari 2002 en dat daarna het nieuwe Turks wettelijk huwelijksgoederenregime geldt. Dit leidt tot een ‘wagonstelsel’ en heeft tot gevolg dat goederen tot 1 januari 2002 gescheiden blijven, terwijl goederen die vanaf 1 januari 2002 zijn verkregen door het nieuwe regime van verwervingsdeelneming worden bestreken. Telkens moet gekeken worden of de eigendom als verwerving of persoonlijk vermogen moet worden gekwalificeerd.
2.5.7.
Partijen hebben in deze zaak verzuimd hun standpunten toe te spitsen op het toepasselijke Turkse huwelijksgoederenregime. Gelet op het tijdsverloop (het echtscheidingsverzoek is twee jaar geleden ingediend) acht de rechtbank het in strijd met de goede procesorde om partijen alsnog, zoals de vrouw ter zitting heeft verzocht, in de gelegenheid te stellen hun stellingen terzake aan te passen en te onderbouwen.
2.5.8.
De rechtbank overweegt dat krachtens het toepasselijke Turkse recht alle vermogensbestanddelen die gedurende het huwelijksgoederenregime door iedere echtgenoot onder bezwarende titel zijn verkregen als verwerving worden aangemerkt. Onder bezwarende titel betekent tegen inbreng; een tegenprestatie moet dus zijn verricht, bijvoorbeeld in de vorm van arbeid of geld
.Inkomsten uit arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst zijn de belangrijkste verwervingen.
2.5.9.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat partijen het er over eens zijn dat de volgende zaken gezamenlijk eigendom zijn althans moeten worden verdeeld:
- de echtelijke woning aan de [adres] met de erop rustende hypothecaire lening bij [bank] , nr. [nummer] en de aan de hypotheek verbonden levensverzekering bij [verzekeraar] , polisnummer [nummer] ;
- het saldo van de bankrekeningen per peildatum 10 augustus 2015;
- de inboedel;
- belastingaanslagen en – teruggaven die betrekking hebben op de periode van voor 10 augustus 2015 en na die datum zijn betaald /ontvangen door een van partijen.
2.5.10.
Wat de echtelijk woning betreft hebben partijen ter zitting afgesproken dat zij gezamenlijk makelaarskantoor [makelaarskantoor] opdracht zullen geven om de waarde van de woning bindend te taxeren. De vrouw zal tot 1 oktober 2017 de tijd krijgen om te onderzoeken of zij de toedeling van de woning tegen de taxatiewaarde kan financieren en kan zorgen dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening wordt ontslagen. De hypothecaire schuld komt in mindering op de getaxeerde waarde van de woning plus de waarde van de beleggingsverzekering per peildatum en het restant wordt bij helfte gedeeld. Als toedeling financieel haalbaar is dient de vrouw uiterlijk 1 oktober 2017 aan de man hiervan schriftelijke bewijsstukken te laten zien. In geval op een eerdere datum vaststaat dat de vrouw geen toedeling meer wenst en / of dat dit financieel niet haalbaar is, zullen partijen samen een verkoopopdracht geven aan makelaarskantoor [makelaarskantoor] . Partijen zullen zich dan laten leiden door de aanwijzingen en adviezen van de makelaar wat betreft vraag- en verkoopprijs en opleveringstermijn.
2.5.11.
Voorts hebben partijen afgesproken dat de man aan de vrouw betaalt een bedrag van € 2.050, zijnde de helft van de in november 2016 door de belastingdienst op de bij de man in gebruik zijnde bankrekening overgemaakte teruggave inkomstenbelasting 2014.
2.5.12.
Ten aanzien van de bankrekeningen en spaargelden zijn partijen het eens dat het saldo van de en/of rekening wordt gedeeld. Ten aanzien van de ‘eigen’ rekeningen is niet in geschil dat ieder de rekening(en) behoudt die op haar/zijn naam is gesteld en dat het saldo per peildatum bij helfte wordt verdeeld.
2.5.13.
De inboedelgoederen zullen partijen in onderling overleg verdelen.
2.5.14.
Volgens de vrouw moet ook nog verdeeld worden (de waarde van) twee auto’s. Concrete informatie hierover – merk, kenteken, tenaamstelling – heeft de vrouw niet verstrekt. De man heeft betwist dat verdeling ervan aan de orde is. Hij stelt dat de auto voor de peildatum is verkocht en de opbrengst dus is begrepen in het saldo van de bankrekening per peildatum. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
2.5.15.
De vrouw vordert tenslotte van de man betaling van de helft van de door haar betaalde nota’s terzake de ziektekostenverzekeringspremie van de man, nota’s van Nuon, waterschapsbelasting 2015 en gemeentelijke belastingen 2015, zijnde een bedrag van
€ 1.049,70. De man heeft erkend dat hij alleen in augustus 2015 nog heeft meebetaald aan de lasten van de echtelijke woning en daarna niet meer. De rechtbank ziet daarin en in het feit dat deze kosten door de vrouw na de peildatum zijn voldaan, aanleiding te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen het gevorderde bedrag van € 1.049,70.

3.verdere beoordeling in de voorlopige voorzieningen

3.1.
Bij beschikking van 24 mei 2016 heeft de rechtbank de beslissing over de partnerbijdrage aangehouden en bepaald dat de behandeling ter zitting ervan zal worden voortgezet op 23 juni 2016, gelijktijdig met de al geplande behandeling van de echtscheidingsprocedure. De op 23 juni 2016 geplande mondelinge behandeling heeft geen doorgang gevonden, omdat partijen via mediation tot overeenstemming wilden komen over al hun geschilpunten. De mediation is niet geslaagd.
3.2.
Thans moet nog worden beslist over het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man met ingang van 30 maart 2016 een partnerbijdrage zal betalen van € 1.250 per maand. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor in de echtscheidingsprocedure is overwogen over de partnerbijdrage en waarin is geoordeeld dat de vrouw voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud heeft en volledig zelf in haar behoefte voorziet. Dit betekent dat er ook geen grondslag is om aan haar in het kader van de voorlopige voorzieningen een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man toe te kennen. Het verzoek van de vrouw wordt dan ook afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
echtscheidingsprocedure
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
4.2.
bepaalt de wijze van verdeling als is overwogen in 2.5.9 tot en met 2.5.15.
4.3.
wijst af de verzoeken tot vaststelling van een partnerbijdrage en tot toekenning van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning;
voorlopige voorzieningen procedure
4.4.
wijst het verzoek tot partnerbijdrage af;
in beide procedures
4.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. van Dam, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.C.M. Kroon op 23 augustus 2017.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..