Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, welke onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
3. Het bouwplan betreft de bouw van een pand ten behoeve van de huisvesting van maximaal 40 agrarische seizoenarbeiders. Vergunninghouder exploiteert op het betreffende perceel een bloembollenbedrijf. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zijpe’ (bestemmingsplan). Verweerder heeft voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
4. Verzoekster exploiteert de tegenover het perceel van vergunninghouder gelegen duincamping De Lepelaar en heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. Zij heeft betoogd dat aan de omgevingsvergunning een reeks (procedurele) gebreken kleven en dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij heeft de voorzieningenrechter gevraagd de omgevingsvergunning te schorsen tot 6 weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist.
5. Anders dan verweerder heeft betoogd, zal de voorzieningenrechter in deze zaak spoedeisend belang aannemen. In de eerste plaats maakt de vergunning het mogelijk dat met de bouw wordt begonnen. Vergunninghouder heeft ter zitting laten weten dat na de vakantie in de bouw zal worden gestart met de bouw. Ten tweede kan de te bouwen huisvesting ook zonder gebruiksvergunning in gebruik worden genomen door er maximaal 5 seizoenarbeiders in onder te brengen. Verzoekster beoogt de bouw en huisvesting van seizoenarbeiders juist te voorkomen.
6. Verzoekster heeft betoogd dat verweerder ten onrechte de reguliere voorbereidings-procedure heeft toegepast en niet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure zoals geregeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Verweerder heeft omgevingsvergunning verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking op grond van artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, aanhef en onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Gelet op het bepaalde in artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo bezien in samenhang met artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet heeft verweerder bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning terecht de reguliere voorbereidingsprocedure gevolgd. Het betoog faalt.
7. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder geen omgevingsvergunning voor de activiteit het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen reeds omdat de aanvraag daar niet op ziet.
In de aanvraag heeft vergunninghouder het voorgenomen gebruik (logies voor 40 personen) van het bouwplan beschreven. Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo diende verweerder de aanvraag van vergunninghouder -nu het bouwplan in strijd is met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan (zie artikel 3.5.1. aanhef en onder f, van de planvoorschriften)- aan te merken als een aanvraag om een vergunning voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder heeft de aanvraag dan ook op goede gronden als zodanig in behandeling genomen en daarop beslist. Het betoog van verzoekster wordt verworpen.
8. Op grond van artikel 3.6. aanhef en onder b, aanhef, van de planvoorschriften kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het in artikel 3.5.1. aanhef en onder f, van de planvoorschriften verboden gebruik van bedrijfsgebouwen voor de huisvesting van seizoenarbeiders onder voorwaarde dat, voor zover van belang, aan de bouwregels van het bestemmingsplan en aan het bepaalde in het Bouwbesluit, de Bouwverordening en de Algemene Plaatselijke Verordening is voldaan. Nu verweerder omgevingsvergunning heeft verleend voor het gebruik van het te bouwen pand in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve de huisvesting van seizoenarbeiders, bestaat er geen grondslag meer om omgevingsvergunning voor bouwen te weigeren op grond van artikel 2.10, eerste lid aanhef en onder c, van de Wabo. Voor zover verzoekster anders heeft betoogd, kan zij daarin niet worden gevolgd.
9. Verzoekster heeft betoogd dat er geen omgevingsvergunning had mogen worden verleend omdat de gebruiksvergunning nog niet is verleend. De gebruiksvergunning is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder d, van de Wabo.
Het bouwen van het pand en het gebruik daarvan door meer dan vijf seizoenarbeiders zijn geen onlosmakelijke activiteiten in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Vergunninghouder mocht er voor kiezen voor deze activiteiten afzonderlijke aanvragen in te dienen. Verweerder kon de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en strijdig gebruik niet weigeren omdat nog geen gebruiksvergunning is verleend. Het betoog van verzoekster slaagt dan ook niet. De stelling van verzoekster dat sprake is van strijd met de wettelijke bepalingen over brandveiligheid in het Bouwbesluit, heeft zij niet nader onderbouwd en wordt reeds hierom verworpen.
10. Namens verzoekster is betoogd dat het bouwvlak met 5 meter zal worden overschreden door het bouwplan. Gelet op de aanvraag wordt de oppervlakte van het bouwplan 231 m2. Nu de breedte van het gebouw 16,56 meter bedraagt, zal de diepte 13,95 meter zijn en niet 12,5 meter zoals verweerder veronderstelt, aldus verzoekster.
11. Ter zitting heeft vergunninghouder te kennen gegeven dat de woning aan de voorzijde op de grens van het bouwvlak staat en dat de voorzijde van het bouwplan op gelijke hoogte met de voorzijde van de woning komt te staan zodat van een overschrijding van het bouwvlak geen sprake zal zijn. Namens verweerder is aangegeven dat alles nauwkeurig is ingemeten aan de hand van coördinaten, dat in eerste instantie sprake was van een overschrijding, dat het bouwplan vervolgens is aangepast en dat het bouwplan nu 10 centimeter binnen het bouwvlak staat.
12. De oppervlakte van het bouwplan zoals verzoekster die uit de aanvraag heeft afgeleid, is zonder betekenis. Uitsluitend is van belang hetgeen is vergund. Uit de bij de omgevingsvergunning behorende tekeningen blijkt dat vergund is een bouwwerk van 12,5 meter diep. Verder zullen de zijgevels van het bouwplan in het verlengde worden opgericht van de zijgevels van het bestaande bedrijfspand. De zijgevels staan -zulks is geen onderwerp van debat- ruimschoots binnen het bouwvlak. Op basis van de bij de omgevingsvergunning horende bouwtekening en de print van het ‘inrichtingsplan’ (zie productie 3 van het dossier) stelt de voorzieningenrechter vast dat de voorzijde van het bouwplan even diep komt te liggen als de voorzijde van de binnen het bouwvlak opgerichte woning; beiden komen als het ware in elkaars verlengde te liggen. Blijkens voornoemde print staat de voorzijde van het bouwplan op de grens van het bouwvlak. Gelet hierop bestaan er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een bouwwerk buiten het bouwvlak is vergund. Het betoog van verzoekster wordt verworpen.
13. Uit artikel 3, tweede lid, van het Kustpact blijkt dat dit document met name ziet op nieuwe recreatieve ontwikkelingen in het kustgebied. Reeds hierom heeft verweerder het Kustpact niet bij de behandeling van de vergunningsaanvraag hoeven betrekken. Voor zover verzoekster anders heeft betoogd, wordt dit betoog verworpen.
14. Het aldus begrepen betoog van verzoekster dat omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 26, eerste lid, aanhef en onder h, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) wordt ook niet gevolgd. Deze bepaling uit de PRV is in het bestemmingsplan uitgewerkt door het opnemen van een binnenplanse ontheffingsmogelijkheid onder voorwaarden. De bepaling uit de PRV vormt daarom geen toetsingskader bij het verlenen van de omgevingsvergunning.
15. Het betoog van verzoekster dat er geen sprake is van een ondergeschikte functie ten opzichte van een volwaardig agrarisch bedrijf, volgt de voorzieningenrechter niet. Verzoekster heeft niet bestreden dat het bedrijf van vergunninghouder een volwaardig agrarisch bedrijf is. Voldoende aannemelijk is dat de huisvesting van maximaal 40 seizoenarbeiders niet de hoofdactiviteit van vergunninghouder zal vormen, zodat er sprake is van een ondergeschikte functie ten opzichte van het bloembollenbedrijf.
16. Verzoekster heeft aangevoerd dat de omgevingsvergunning in redelijkheid niet kon worden verleend, omdat het gebouw te dicht op de camping van verzoekster staat en te grootschalig is. Vergunninghouder gaat in het gebouw arbeidsmigranten huisvesten. Verzoekster vreest voor (geluids)overlast door wangedrag van arbeidsmigranten en door verkeersbewegingen. Verzoekster heeft voorbeelden gegeven van dergelijke overlast. Verzoekster maakt zich zorgen dat door de huisvesting van arbeidsmigranten het aantal campinggasten in de toekomst zal afnemen.
17. In redelijkheid kan niet worden volgehouden dat overlast inherent is aan het huisvesten van arbeidsmigranten. Het huisvesten van arbeidsmigranten leidt niet per definitie tot overlast. Verweerder heeft ter zitting gewezen op voorbeelden waarbij geen sprake is van overlast. Vergunninghouder heeft te kennen gegeven dat op zijn perceel al langer arbeidsmigranten worden gehuisvest en dat er geen overlast is veroorzaakt. Vergunninghouder woont zelf op het terrein en heeft er dus belang bij dat het rustig blijft. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de enkele vrees van verzoekster voor overlast door arbeidsmigranten niet zwaarder hoeven laten wegen dan het algemeen belang dat wordt voorzien in passende huisvesting voor seizoenarbeiders.
18. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat het bouwplan voldoet aan de richtafstanden voor gemengd gebied zoals neergelegd in de publicatie Bedrijven en Milieuzonering van de VNG. Het betoog van verzoekster dat het bij gemengd gebied alleen kan gaan om een mengsel van woon- en bedrijfsbestemmingen en dat de ruimere afstanden zoals die gelden voor niet gemengd gebied in acht moeten worden genomen omdat er in de omgeving sprake is van zeer geluidsgevoelige bestemmingen zoals natuurgebied, recreatie en wonen, volgt de voorzieningenrechter niet. Volgens de publicatie Bedrijven en Milieuzonering van de VNG kan het bij gemengd gebied ook gaan om een ‘mengsel’ van andere bestemmingen dan wonen en bedrijvigheid. In aanmerking genomen dat in het gebied naast een agrarisch bedrijf, recreatieterreinen en een provinciale weg aanwezig zijn, heeft verweerder aansluiting mogen zoeken bij de richtafstanden voor gemengd gebied. Niet wordt betwist dat indien wordt uitgegaan van gemengd gebied het bouwplan voldoet aan de in VNG-publicatie opgenomen richtafstanden.
19. Verzoekster heeft aangevoerd dat de huisvesting van seizoenarbeiders zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen.
Tussen het terrein van verzoekster en het perceel van vergunninghouder ligt een provinciale weg. Beide terreinen worden door deze weg ontsloten. Het gaat hierbij om een weg met voldoende capaciteit voor een hoge verkeersintensiteit. Niet aannemelijk is dat de huisvesting van maximaal 40 seizoenarbeiders invloed van betekenis heeft op het gebruik van de weg. Voor zover verzoekster heeft betoogd dat de toename van het aantal verkeersbewegingen had dienen te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning, kan zij daarin niet worden gevolgd.
20. Verweerder heeft laten weten dat als er toch sprake mocht zijn van overlast de gemeente daartegen handhavend kan optreden op grond van de Algemene plaatselijke verordening. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat indien er meldingen over overlast bij de gemeente binnenkomen hierop adequaat zal worden gereageerd.
21. Verzoekster heeft nog verwezen naar de Regionale Kadernota Huisvesting Arbeidsmigranten (nota). Volgens deze nota is de huisvesting van arbeidsmigranten op campings- en bungalowparken ongewenst en niet toegestaan, hetgeen iets zegt over het huisvesten van seizoenarbeiders direct tegenover een camping of bungalowpark, aldus verzoekster. Daargelaten dat de nota blijkens pagina 5 een richtinggevend document is, een indicatief karakter heeft en als zodanig geen toetsingskader vormt voor aanvragen, heeft verweerder er terecht op gewezen dat in deze nota nergens staat dat huisvesting van arbeidsmigranten naast of tegenover een camping of bungalowpark ongewenst of ontoelaatbaar zou zijn. Het betoog van verzoekster kan reeds hierom niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
22. Tot slot heeft verzoekster betoogd dat de benodigde watervergunning niet is verleend en dat er dus sprake is van strijd met artikel 43.4 van de planvoorschriften. Blijkens de omgevingsvergunning heeft de verantwoordelijk waterbeheerder aangegeven geen problemen te hebben met het bouwplan mits er een watervergunning wordt aangevraagd. Vergunninghouder heeft deze aanvraag op 8 mei 2017 ingediend bij het Hoogheem-raadschap Hollands Noorder Kwartier. Namens verweerder is ter zitting aangegeven dat de watervergunning inmiddels is verleend. De voorzieningenrechter ziet geen reden om hieraan te twijfelen. Aan de voorwaarde van artikel 43.4 van het bestemmingsplan dat advies is ingewonnen bij de verantwoordelijke waterbeheerder is voldaan. Het betoog faalt.
23. Gelet op het vorenstaande bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, nu aangenomen moet worden dat de omgevingsvergunning in bezwaar gehandhaafd kan worden.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.