ECLI:NL:RBNHO:2017:7645

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3907
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor afvangen en uitzetten van beschermde amfibieën in de Bloemendalerpolder

Op 15 september 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van Stichting Flora- en Fauna Bescherming tegen het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. De zaak betreft een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het afvangen en uitzetten van de rugstreeppad, heikikker en platte schijfhoren in de Bloemendalerpolder. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de ontheffing toereikend is voor de te verrichten werkzaamheden en dat er geen concrete aanleiding is om aan te nemen dat de populaties van deze dieren in gevaar komen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de ontheffing is verleend voor voorbereidende werkzaamheden voor het project ‘Bloemendalerpolder fase 2’. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de ontheffing en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het procesverloop besproken, waarbij onder andere is ingegaan op de voorwaarden waaronder ontheffingen kunnen worden verleend en de bescherming van de betrokken diersoorten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de ontheffing voldoet aan de wettelijke eisen en dat de werkzaamheden niet in strijd zijn met de Wnb.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de ontheffing niet in strijd is met de bescherming van de heikikker en rugstreeppad, en dat de werkzaamheden niet leiden tot een onomkeerbare situatie. De rechtbank heeft de argumenten van verzoekster besproken en verworpen, en heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/3907
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 september 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Stichting Flora -en Fauna Bescherming, te Weesp, verzoekster

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. H.A. Schoordijk).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
GEM Bloemendalerpolder Beheer B.V. en GEM Bloemendalerpolder C.V., te Haarlem, gemachtigde: mr. I.H. van den Berg.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft verweerder aan GEM Bloemendalerpolder C.V. ontheffing verleend op grond van artikel 3.8 van de Wet natuurbescherming (Wnb) van:
  • artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het vangen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren,
  • artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het doden van de platte schijfhoren,
  • artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk verstoren van de heikikker, rugstreeppad en de schijfhoren,
  • artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de platte schijfhoren,
  • artikel 3.6, tweede lid, van de Wnb voor zover het betreft het onder zich hebben en vervoeren van exemplaren van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren.
alsmede op grond van artikel 3.34, derde lid, van de Wnb van artikel 3.34, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het uitzetten van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren.
De ontheffing is verleend ten behoeve van voorbereidende werkzaamheden voor het project ‘Bloemendalerpolder fase 2’, projectgebieden 1B2, 2A1, 4A en 1A (uitbreiding schoollocatie), in de periode van de datum van verzending van het besluit tot en met 30 oktober 2017.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft verweerder opnieuw ontheffing verleend aan GEM Bloemendalerpolder C.V. voor de handelingen/werkzaamheden genoemd in eerdergenoemde ontheffing van 22 augustus 2017 aangevuld met ontheffing van artikel 3.5, derde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk vernielen en rapen van eieren van de platte schijfhoren.
Verweerder heeft daarbij de op 22 augustus 2017 verleende ontheffing ingetrokken.
Verzoekster heeft ook tegen de ontheffing van 28 augustus 2017 bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen en haar verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de inmiddels ingetrokken ontheffing van 22 augustus 2017 ingetrokken.
Bij brief van 1 september 2017 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat naar voorlopig oordeel artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is op de ontheffing van 28 augustus 2017.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om, vooruitlopend op de behandeling van het verzoek ter zitting, toepassing te geven aan artikel 8:83, vierde lid, van de Awb en een ordemaatregel te treffen inhoudende een verbod op de bestreden werkzaamheden totdat uitspraak is gedaan op het verzoek.
De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017. Namens verzoekster zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen, vergezeld door [naam 3] , ecoloog.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Schoordijk en S.P.E. van der Zon, beiden werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord.
Derde-partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr. J.C. Ellerman, een kantoorgenoot van mr. I.H. van den Berg. Tevens zijn voor derde-partijen verschenen [naam 4] , projectdirecteur, [naam 5] , ecoloog, [naam 6] , civiel-projectleider en [naam 7] , landschaps-projectleider.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het door verzoekster ingediende bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2017 en het in dat kader ingediende verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 28 augustus 2017 (hierna: de bestreden ontheffing). De voorzieningenrechter heeft dit ter zitting ook aan partijen medegedeeld.
3. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
Ingevolge het tweede lid is het verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.
Ingevolge het derde lid is het verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen.
Ingevolge het vierde lid is het verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van de Wnb is het verboden, anders dan voor verkoop, dieren of planten als bedoeld in het eerste lid onder zich te hebben of te vervoeren.
Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
Ingevolge het vijfde lid wordt een ontheffing of een vrijstelling uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of
5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Ingevolge artikel 3.34, eerste lid, van de Wnb is het verboden dieren of eieren van dieren uit te zetten.
Ingevolge het derde lid kunnen gedeputeerde staten ontheffing en provinciale staten vrijstelling verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid.
4. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat hij in de bestreden ontheffing op pagina 10 onder het kopje 'Besluit' heeft bedoeld ontheffing te verlenen van de daar genoemde verboden overeenkomstig de omschrijving van die verboden in de genoemde wetsartikelen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de omschrijving van niet alle onderdelen van de ontheffing gelijk loopt met de tekst van het wetsartikel, in het bijzonder waar het gaat om de vermelding of het ontbreken van de aanduiding 'opzettelijk'. Nu deze omissie in bezwaar kan worden hersteld, behoeven hieraan thans geen gevolgen te worden verbonden.
5.1.
Het project ‘Bloemendalerpolder’ voorziet in de realisatie van 2750 woningen met bijbehorende voorzieningen in de Bloemendalerpolder, ten zuidoosten van Amsterdam tussen Weesp en Muiden.
De bestreden ontheffing ziet op projectgebieden 1B2, 2A, 4A en een deel van 1A (uitbreiding schoollocatie). Zoals ter zitting door derde-partij is aangegeven, betreft het in totaal 15 ha.
5.2.
Verweerder heeft de bestreden ontheffing verleend en heeft daarbij betrokken een rapportage van [naam 8] en [naam 9] uit 2016 over verschillende veldbezoeken in de Bloemendalerpolder, alsmede een door hen opgesteld ecologisch werkprotocol d.d. 14 maart 2017 en compensatieplan d.d. 27 maart 2017. In genoemd ecologisch werkprotocol zijn verschillende maatregelen beschreven om de negatieve gevolgen van de werkzaamheden voor de heikikker en de rugstreeppad tot een minimum te beperken.
In aanvulling hierop heeft verweerder aan de ontheffing het voorschrift verbonden dat de werkzaamheden buiten de kwetsbare periode van de heikikker en de rugstreeppad dienen te worden uitgevoerd, teneinde het doden van dieren in de winterrust te voorkomen.
Verweerder is van oordeel dat indien de werkzaamheden worden uitgevoerd conform het werkprotocol en in samenhang met de aanvullende voorschriften, er geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de heikikker, de rugstreeppad en de platte schijfhoren in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Alvorens de werkzaamheden worden gestart dient de vegetatie in het gebied gefaseerd, in één richting en 10 centimeter boven het maaiveld te worden gemaaid, zodat diersoorten de mogelijkheid krijgen uit het gebied te trekken. Uit de bij de ontheffing behorende voorschriften blijkt dat de werkzaamheden – kort samengevat – bestaan uit het plaatsen van amfibieënschermen en het afvangen van heikikkers, rugstreeppadden en platte schijfhorens. Voor zover heikikker en rugstreeppadden zich in de watergangen bevinden moet het waterniveau zodanig zijn gedaald dat aanwezige exemplaren kunnen worden weggevangen. Het rapen van eiklompen en larven van de heikikker en rugstreeppad is niet toegestaan. Afgevangen heikikkers en rugstreeppadden moeten zo snel mogelijk naar voor hen geschikt leefgebied worden geplaatst. Ten aanzien van de platte schijfhoren geldt dat vóór het dempen van de watergangen de aanwezige watervegetatie en de waterbodem dient te worden verplaatst naar een watergang met een geschikte biotoop. Het water van de watergangen dient te worden overgepompt naar deze nieuwe watergangen.
6. Verzoekster voert aan dat de bestreden ontheffing niet in stand kan blijven nu deze in strijd met artikel 3:2 van de Awb, tot stand is gekomen. Zij voert daartoe verschillende gronden aan die de voorzieningenrechter hierna achtereenvolgens zal bespreken.
7.1.
Verzoekster stelt in de eerste plaats dat de werkzaamheden waarop de aanvraag ziet deels leiden tot activiteiten die in strijd zijn met artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb, waarvoor geen ontheffing is verleend. Als gevolg van de werkzaamheden gaan namelijk grote delen van het functioneel leefgebied van de heikikker en rugstreeppad verloren en worden deze permanent vernietigd. Volgens verzoekster maakt het plaatsen van amfibieënschermen het leefgebied van heikikker en rugstreeppad feitelijk permanent ontoegankelijk, te meer nu deze schermen worden geplaatst met het oogmerk uiteindelijk zand op dat perceel te storten. Gelet daarop kan in ieder geval worden gesproken van het opzettelijk beschadigen van de rustplaats van de heikikker en rugstreeppad, die als honkvast moeten worden aangemerkt.
Voorts wordt door de manier waarop de platte schijfhoren met vegetatie, waterbodem en slootwater uit de sloot zal worden gehaald, het voortplantingsgebied van de heikikker en rugstreeppad opzettelijk beschadigd en vernield.
De bestreden ontheffing ziet evenwel niet op het beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de heikikker en de rugstreeppad (artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb). Dat de werkzaamheden buiten de voortplantings- en overwinteringsperiode, ofwel buiten de kwetsbare periode, plaatsvinden leidt er niet toe dat geen overtreding plaatsvindt van artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb, nu voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen jaarrond zijn beschermd, aldus verzoekster.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met het plaatsen van amfibieënschermen en de werkzaamheden bij de sloten ten behoeve van het afvangen van de platte schijfhoren, geen onomkeerbare situatie ontstaat. Als de amfibieënschermen worden verwijderd, zullen de heikikker en rugstreeppad weer (kunnen) terugkeren. De ecoloog van derde-partij heeft daarbij aangevuld dat, omdat ter plaatse sprake is van veenweide, de sloten na verwijderen van het slootwater, weer vollopen zodat ze feitelijk nooit leeg komen te staan. Vegetatie zal ook teruggroeien, zoals dat ook gebeurt wanneer de sloten en slootkanten zijn geschoond.
Verweerder voert in dit verband aan dat de heikikker en rugstreeppad geen vaste rust- en verblijfplaatsen hebben. Van belang is dat de hele Bloemendalerpolder biotoop is van de heikikker en de rugstreeppad. Nu zij worden overgezet naar een andere geschikte plek in dezelfde polder is hun rust-, verblijf- en voortplantingsplaats niet in geding. Dit geldt te meer nu deze ontheffing uitsluitend ziet op het afvangen en verplaatsen van de dieren en niet (ook) op het bouwrijp maken van de percelen.
7.3.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het plaatsen van amfibieënschermen om een perceel in het onderhavige geval niet worden aangemerkt als het beschadigen of vernielen van de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de heikikker en de rugstreeppad. De voorzieningenrechter acht daarvoor redengevend dat de percelen zelf niet ongeschikt worden gemaakt en de schermen kunnen worden verwijderd. In het kader van de beoordeling van de onderhavige ontheffing is niet relevant dat nog andere voor het leefgebied meer ingrijpende werkzaamheden zullen volgen, nu de bestreden ontheffing daarop niet ziet.
Ook de werkzaamheden die gemoeid zijn met het afvangen van de platte schijfhoren uit de op de percelen gelegen sloten en het verplaatsen daarvan kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet als zodanig worden aangemerkt. Verzoekster heeft haar stelling in deze onvoldoende onderbouwd. Zo gaat zij ervan uit dat er na afloop van de verplaatsing van de platte schijfhoren geen sloot meer over is, althans dat er nagenoeg geen water meer in de sloot staat. Dat is op de zitting door verweerder en derde-partijen gemotiveerd weersproken. Dat, op basis van de onderhavige ontheffing, de toestand waarin de sloot en het slootwater verkeert na verwijdering van de exemplaren van de platte schijfhoren als voortplantingsplaats niet langer geschikt is in het voortplantingsseizoen van volgend voorjaar, is daarmee naar voorlopig oordeel niet aannemelijk geworden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de aangevraagde werkzaamheden mede omvatten het beschadigen of vernielen van de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de heikikker en de rugstreeppad, als bedoeld in artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb.
8.1.
Verzoekster stelt voorts dat als gevolg van de werkzaamheden die nodig zijn voor het afvangen en verplaatsen van de platte schijfhoren de in de sloot aanwezige eieren van de heikikker en de rugstreeppad opzettelijk worden vernield of geraapt, waarmee het verbod van artikel 3.5, derde lid, van de Wnb wordt overtreden. Ook hiervoor is geen ontheffing verleend. De voortplantingsperiode van met name de rugstreeppad kan voortduren tot in augustus. Pas na circa 100 dagen zullen de larven van de rugstreeppad zich zodanig hebben ontwikkeld dat ze het water verlaten en aan land gaan. Gelet hierop is het, aldus verzoekster, aannemelijk dat gedurende de ontheffingsperiode nog eiklompen of larven van de rugstreeppad in de sloten aanwezig zullen zijn.
8.2.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij er bij het verlenen van de bestreden ontheffing vanuit is gegaan dat zich op dat moment geen eiklompen of larven van de rugstreeppad meer in de sloten bevinden op de betrokken percelen. Het onder 20.d. aan de ontheffing verbonden voorschrift dat het rapen van eiklompen of larven van de heikikker en rugstreeppad niet is toegestaan is volledigheidshalve opgenomen. Verweerder benadrukt daarbij dat bij de werkzaamheden een deskundige aanwezig dient te zijn. Als bij het afvangen van de platte schijfhoren eiklompen of larven worden aangetroffen in de sloot, dienen deze te worden achtergelaten in de sloot. De ecoloog van de derde-partijen heeft ter zitting verklaard dat de piek van de voortplanting van de rugstreeppad in juli is met een uitloop naar augustus en in uitzonderingsgevallen september. Dat laatste is slechts het geval als het koud is in augustus en warm in september. Dat is dit jaar niet het geval. Derhalve zal, zoals wordt gesteld ook uit wetenschappelijk onderzoek blijkt, alleen in exceptionele gevallen de voortplantingsperiode doorlopen tot in september.
8.3.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat op dit moment nog eiklompen of larven van de heikikker of rugstreeppad in de sloten aanwezig zijn. Verzoekster heeft op grond van algemene informatie van haar ecoloog gesteld, maar bij gebrek aan feitelijke onderbouwing vooralsnog niet aannemelijk gemaakt, dat zich dit najaar de uitzonderlijke situatie zich voordoet dat eieren en larven van de rugstreeppad nu nog aanwezig zijn in de sloten. Verzoekster heeft haar stelling niet onderbouwd met concrete informatie die betrekking heeft op deze specifieke periode voor dit specifieke gebied.
Gelet hierop is naar voorlopig oordeel geen sprake van activiteiten die vallen onder het in artikel 3.5, derde lid, van de Wnb opgenomen verbod. Ook op dit punt acht de voorzieningenrechter de ontheffing niet ontoereikend voor de te verrichten activiteiten.
9.1.1.
Verzoekster voert voorts aan dat de ontheffing niet voldoet aan de in artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb opgesomde voorwaarden en derhalve hiermee in strijd is.
Verzoekster stelt in dit verband in de eerste plaats dat de gunstige staat van instandhouding van de heikikker en de rugstreeppad in geding is, en dat derhalve niet wordt voldaan aan de voorwaarde als genoemd in artikel 3.8, eerste lid, onder c, van de Wnb.
Nu de afgevangen dieren worden uitgezet in de Bloemendalerpolder zelf en niet in het nog te realiseren compensatiegebied, is van belang te beoordelen welke werkzaamheden en activiteiten al in de Bloemendalerpolder hebben plaatsgevonden en wat er nog staat te gebeuren. Zij stelt dat de draagkracht van het gebied onder druk staat, omdat door de werkzaamheden steeds meer heikikkers en rugstreeppadden op elkaar komen te zitten. Dat maakt de dieren kwetsbaar in geval zich een calamiteit voordoet. Verweerder heeft in de ontheffing, met name ten aanzien van de heikikker, onvoldoende onderbouwd dat het – steeds kleiner wordende – leefgebied in de Bloemendalerpolder geschikt is voor het uitzetten van de afgevangen dieren, aldus verzoekster.
9.1.2.
Verweerder stelt dat de gunstige staat van instandhouding niet in geding is nu de dieren worden uitgezet in het voor hen geschikte biotoop van de Bloemendalerpolder. Het is, aldus verweerder, niet aannemelijk dat met het uitzetten van de dieren waar deze ontheffing op ziet de kritische grens van het gebied wordt overschreden. Daarbij is van belang dat de onderhavige ontheffing ziet op 15 ha, dat op een ander gebied ter grootte van 13 ha reeds zand is gestort in verband met het bouwrijp maken van die betreffende percelen en dat de gehele Bloemendalerpolder 400 ha groot is.
9.1.3.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de onderhavige ontheffing ziet op voorbereidende werkzaamheden die betrekking hebben op een klein deel van de Bloemendalerpolder vooruitlopend op de uiteindelijke alomvattende werkzaamheden waarbij de gehele Bloemendalerpolder zal worden bebouwd en voorts dat op dit moment circa 30 ha van het totale gebied niet toegankelijk is voor de heikikker en rugstreeppad.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Bloemendalerpolder moet worden aangemerkt als geschikt leefgebied voor de heikikker en de rugstreeppad. Naar voorlopig oordeel heeft verweerder, mede gelet op de verhouding tussen de oppervlakte van de gehele polder en de oppervlakte van de niet meer voor genoemde soorten toegankelijke gebieden, dan ook kunnen aannemen dat de met gebruikmaking van de onderhavige ontheffing afgevangen heikikkers en rugstreeppadden kunnen worden uitgezet binnen de Bloemendalerpolder zonder dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van deze soorten. Er is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld, geen concrete aanleiding aan te nemen dat een kritische grens bereikt is of zal worden bereikt waarmee de populaties van deze dieren in gevaar komen.
9.2.
Verzoekster heeft, eerst ter zitting, gesteld dat het oogmerk waarvoor de ontheffing is verleend niet kan worden aangemerkt als dwingende reden van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder b, ten derde, van de Wnb omdat de bestreden ontheffing niet ziet op de gehele Bloemendalerpolder, maar op slechts een klein deel daarvan. Nu de werkzaamheden waarvoor deze ontheffing is gevraagd echter onderdeel zijn van de ontwikkeling van de Bloemendalerpolder als geheel voor woningbouw, heeft verweerder terecht bij de beoordeling van de vraag of in dit geval sprake is van dwingende reden die ontwikkeling in aanmerking genomen. De voorzieningenrechter acht de overweging op dit punt in de bestreden ontheffing ook overigens afdoende gemotiveerd.
10.1.
Verzoekster voert voorts aan dat de beoordeling van verweerder met betrekking tot de kwetsbare periode van de heikikker en de rugstreeppad onjuist is. Verweerder gaat er, door de looptijd van de ontheffing te laten doorlopen tot 31 oktober, impliciet vanuit dat de kwetsbare periode van zowel de heikikker als de rugstreeppad pas aanvangt na 31 oktober. Verzoekster stelt echter dat de heikikker al ruim voor 31 oktober zijn winterverblijfplaats opzoekt. Hetzelfde geldt voor de rugstreeppad.
Voorts kan de voortplantingsperiode van de rugstreeppad doorlopen tot en met september. Ook dit moet worden aangemerkt als kwetsbare periode waarin de ontheffing dan ook niet mag worden gebruikt, aldus verzoekster.
Verzoekster verwijst ter onderbouwing van haar betoog naar de ontheffing zelf waarin is opgenomen dat de heikikker winterrust heeft van oktober tot en met februari rapport en de rugstreeppad van oktober tot en met maart, alsmede naar het kennisdocument en de soortenstandaard. De beoordeling van verweerder dat de werkzaamheden buiten de kwetsbare periode plaatsvinden is gelet hierop dan ook onjuist, aldus verzoekster.
10.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen harde grens is te noemen wanneer de voortplantingsperiode eindigt, dan wel de winterrust aanvangt. De ontheffing maakt mogelijk dat dieren kunnen worden afgevangen zolang de winterrust nog niet is ingetreden. De geschiktheid van de periode voor het uitvoeren van de werkzaamheden dient te worden bepaald door een deskundige op het gebied van de heikikker en rugstreeppad, die zijn bevindingen moet vastleggen in een logboek. Als rugstreeppadden en/of heikikkers worden aangetroffen binnen de ontheffingsperiode en de deskundige heeft vastgesteld dat de dieren nog niet in winterrust zijn, valt niet in te zien waarom ze niet kunnen worden afgevangen teneinde elders te worden uitgezet.
10.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de winterrust voor (in ieder geval) de rugstreeppad ook later dan 1 oktober kan aanvangen. Het is aldus niet op voorhand onaannemelijk dat er nog rugstreeppadden en/of heikikkers zijn, die na 1 oktober maar binnen de looptijd van de ontheffing nog niet in winterrust zijn. Naar voorlopig oordeel heeft verweerder op goede gronden kunnen beslissen om onder de in de ontheffing genoemde voorschriften het afvangen van dieren die worden aangetroffen en die nog niet in winterrust zijn, mogelijk te maken tot en met 30 oktober. Met het afvangen en uitzetten van deze dieren is immers hun belang gediend.
11.1.
Verzoekster wijst er ten slotte op dat GEM Bloemendalerpolder C.V. eerder op 28 maart 2017 een aanvraag heeft gedaan bij verweerder voor een ontheffing die ziet op de gehele ontwikkeling in de Bloemendalerpolder. Verzoekster geeft aan dat verweerder deze aanvraag in behandeling heeft genomen met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb waardoor verzoekster in de gelegenheid zou worden gesteld een zienswijze te geven en op de hoogte zou worden gesteld van de besluitvorming. Verzoekster voelt zich overvallen door deze besluitvorming over een deel van het plangebied. Verzoekster stelt dat verweerder door nu een ontheffing voor een deel van het plangebied te verlenen, ten onrechte geen integrale beoordeling heeft kunnen maken. De vraag of als gevolg van de gehele ontwikkeling in de Bloemendalerpolder geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren is nog niet beoordeeld. Daarom is toestaan van de werkzaamheden waarop het bestreden besluit ziet, die een onlosmakelijk onderdeel vormen van de gehele ontwikkeling in de Bloemendalerpolder, onzorgvuldig.
11.2
Geen rechtsregel verzet zich tegen het in behandeling nemen van de aanvraag voor de onderhavige ontheffing, in afwachting van de verlening van de aangevraagde ontheffing voor de gehele Bloemendalerpolder. Zoals hiervoor onder 9.1.3. overwogen acht de voorzieningenrechter voorts niet aannemelijk dat het voor het beoordelen van de gunstige staat van instandhouding voor verweerder noodzakelijk is om voor de onderhavige ontheffing, onder de huidige omstandigheden en in dit specifieke gebied, een integrale beoordeling te maken die de gehele Bloemendalerpolder omvat.
12. De voorzieningenrechter komt, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, tot het oordeel dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.