ECLI:NL:RBNHO:2017:8078

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
C/15/241583 / HA ZA 16-219
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over legitieme portie, rente en afgifte van stukken in nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de nalatenschap van hun moeder, die op 15 januari 2015 is overleden. De vader van partijen was eerder overleden en had in zijn testament vruchtgebruik van zijn nalatenschap aan zijn echtgenote, de moeder, gelegateerd. De moeder had op haar beurt in haar testament [gedaagde] als enige erfgenaam benoemd, maar [eiser] en zijn broer [C.] hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] recht heeft op een legitieme portie van € 21.576,61, maar dat de vordering tot betaling van € 34.103,50 van [eiser] is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf het moment dat [gedaagde] in verzuim is gesteld, wat pas bij dagvaarding op 24 maart 2016 het geval was. Daarnaast zijn de vorderingen van [eiser] tot afgifte van stukken en vergoeding van advocaatkosten afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/241583 / HA ZA 16-219
Vonnis van 3 mei 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.E.A.T. Oude Luttikhuis te Waalwijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.S. van Gaalen te Schiphol-Rijk.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 juni 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 maart 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A.] (hierna: vader) en [B.] (hierna: moeder) waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hadden drie kinderen te weten, [eiser], [gedaagde] en [C.].
2.2.
Bij testament van 5 augustus 1977 heeft vader aan zijn echtgenote het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd en zijn drie kinderen tot enige erfgenamen benoemd onder de last van voormeld legaat. Op 11 augustus 2007 is vader overleden.
2.3.
In 2008 heeft [gedaagde] voor zichzelf, zijn twee broers en voor moeder aangifte recht van successie gedaan. In de aangifte is de huisraad opgenomen voor een bedrag van € 100,-.
2.4.
Op 4 oktober 2011 hebben [eiser], [gedaagde], hun broer [C.] en moeder een door de notaris opgestelde akte afgifte legaat tevens vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin een beschrijving van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van vader is opgenomen. In die beschrijving is de huisraad gewaardeerd op een bedrag van € 100,-. Tevens is opgenomen dat de drie kinderen elk een vordering op moeder verkrijgen van nominaal € 70.947,-, welke vorderingen gelet op het aan moeder gelegateerde vruchtgebruik niet rentedragend zijn.
2.5.
Op 28 mei 2010 heeft moeder een testament opgemaakt waarin zij [gedaagde] tot haar enige erfgenaam heeft benoemd onder de last van – onder meer – de volgende legaten:
“ […]
Ik legateer aan mijn zoon, [gedaagde], […]:
  • het houten éénpersoonsbed met nachtkastje;
  • een/derde deel van de sieraden
  • de linnenkast […] en nachtkastjes
  • het eikenhouten schrijfburo
  • de diepvrieskist […]
  • de wasdroger […]
  • het tinnen theeservies
  • drie porseleinen vazen […]
  • het fornuis in de keuken […]
  • de Zaandse Wandklok
  • de dagelijkse cassette.
Voorts is het mijn uitdrukkelijke wens dat mijn woonhuis zo spoedig mogelijk ná mijn overlijden zal worden verkocht en dat ná levering en ontvangst van de koopsom van het huis de navolgende legaten, in contanten, niet vrij van rechten en kosten, worden uitgekeerd:
aan mijn zoon, de heer [eiser], […] een bedrag in contanten gelijk aan de hoogte van zijn legitieme portie in mijn nalatenschap;
aan mijn zoon, de heer [C.], […] een bedrag in contanten gelijk aan de hoogte van zijn legitieme portie in mijn nalatenschap;
[…]”.
Tevens heeft moeder in haar testament notaris mr. R.H. Sengers tot executeur afwikkelingsbewindvoerder benoemd.
2.6.
Op 2 januari 2015 heeft moeder een bedrag van € 5.000,- geschonken aan [gedaagde].
2.7.
Moeder is op 15 januari 2015 overleden.
2.8.
[gedaagde] heeft de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard. [eiser], [gedaagde] en [C.] hebben een beroep gedaan op hun legitieme portie.
2.9.
De woning van moeder is voor € 336.000,- aan een derde verkocht en is op
1 oktober 2015 geleverd. De woning was vrij van hypotheek.
2.10.
[gedaagde] heeft op 31 augustus 2015 voor zichzelf en voor alle in het testament van moeder genoemde legatarissen aangifte erfbelasting gedaan. In de aangifte heeft [gedaagde] de het aan [eiser] toekomende legaat gewaardeerd op € 16.659,-.
2.11.
Op 19 en 20 oktober 2015 heeft [gedaagde] tweemaal een bedrag van € 35.000,- overgemaakt naar [eiser] met als omschrijving “[uitkering]”.
2.12.
Op 16 maart 2016 heeft [gedaagde] een bedrag van € 947,- aan [eiser] overgemaakt en op 19 mei 2016 respectievelijk € 460,96 en € 634,-.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 947,- vermeerderd met wettelijke rente over € 70.947,- over de periode 15 januari 2015 tot 20 oktober 2015 en vermeerderd met wettelijke rente over € 947,- over de periode vanaf 20 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. primair: [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen € 34.103,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2015, althans vanaf 20 januari 2016, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
II. subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen binnen 4 weken na betekening van het vonnis aan [eiser] af te geven de stukken vermeld in onderdeel 16 van de dagvaarding, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en
[gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag aan contanten gelijk aan zijn legitieme portie nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. te bepalen dat alle kosten die [eiser] tot aan deze procedure heeft moeten maken om van [gedaagde] betaling te verkrijgen c.q. informatie en afschrift van stukken, ten laste van de nalatenschap moeten worden gebracht;
IV. te bepalen dat de eventuele navorderingen en/of naheffingen en/of fiscale boeten die door de belastingdienst aan [eiser] mochten worden opgelegd en voortvloeiende uit de aangifte erfbelasting d.d. 31 augustus 2015 ten laste van de nalatenschap moeten worden gebracht;
V. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding alsmede in de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het erover eens dat de door moeder in haar testament benoemde executeur mr. Sengers zijn benoeming niet heeft aanvaard en dat [gedaagde] als enig erfgenaam de afwikkeling van de nalatenschap op zich heeft genomen. Nu [gedaagde] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, kan [eiser] als schuldeiser van de nalatenschap zijn vorderingen tevens verhalen op het eigen vermogen van [gedaagde] welk vermogen zich heeft vermengd met de nalatenschap. [eiser] kan [gedaagde] dus aanspreken tot nakoming van het testament van moeder.
Betaling van € 947,- vermeerderd met rente
4.2.
Met het overlijden van moeder op 15 januari 2015 is de vordering van [eiser] ad € 70.947,- die hij uit hoofde van de nalatenschap van vader heeft opeisbaar geworden.
Op 20 oktober 2015 heeft [gedaagde] ten laste van de nalatenschap van moeder € 70.000,- aan [eiser] uitbetaald. De resterende € 947,- is op 16 maart 2016 betaald. Daarmee is de volledige hoofdsom voldaan. De vordering tot betaling van € 947,- zal dan ook worden afgewezen.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of over de vordering van [eiser] vanaf het overlijden van moeder wettelijke rente verschuldigd is. Artikel 4:13 lid 4 BW bepaalt dat het bedrag van de geldvordering van ieder kind wordt vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes. De erflater kan bij uiterste wilsbeschikking een hiervan afwijkende renteregeling treffen of de vordering renteloos maken. Ook de echtgenoot en de kinderen kunnen tezamen een van de wettelijke regeling afwijkende afspraak maken, hetgeen hier is gebeurd. In de akte afgifte legaat van 4 oktober 2011 staat immers dat de vorderingen van de kinderen op moeder niet rentedragend zijn. De vraag is of deze afspraak zo moet worden uitgelegd dat de vorderingen nooit rentedragend zullen zijn dan wel dat de vorderingen vanaf het moment waarop zij door het overlijden van moeder opeisbaar zijn, wel rentedragend zijn.
4.4.
De objectieve maatstaf voor de uitleg van notariële leverings- en vestigingsakten geldt niet voor de uitleg van obligatoire partijafspraken. In dit geval gaat het om de uitleg van een in de akte afgifte legaat opgenomen contractuele renteclausule, die alleen een rol speelt in de verhouding tussen de oorspronkelijke contractspartijen. Die uitleg dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Deze norm houdt in dat bij de uitleg van een bepaling in een overeenkomst beslissend is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijke overeenkomst niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen, maar dat de taalkundige betekenis die deze bewoordingen normaal gesproken hebben wel van belang is.
4.5.
Partijen hebben omtrent de bedoeling van de rentebepaling niets gesteld. De rechtbank zal daarom uitgaan van de taalkundige betekenis van de bewoordingen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat in de akte is opgenomen dat de vorderingen niet rentedragend zijn, omdat moeder het vruchtgebruik heeft van die vorderingen. Gelet op die bewoordingen brengt een redelijke uitleg van de bepaling mee dat vorderingen wel rentedragend zijn vanaf het moment waarop het vruchtgebruik eindigt en de vorderingen opeisbaar zijn. Over de vorderingen van de kinderen is dus vanaf de datum van overlijden van moeder rente verschuldigd. Nu de afspraak uit de akte afgifte legaat waarin wordt afgeweken van artikel 4:13 lid 4 BW niet langer geldt, herleeft de wettelijke regeling. Dit betekent dat de geldvordering van [eiser] vanaf 15 januari 2015 dient te worden vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes. Aangezien de wettelijke rente (niet zijnde de wettelijke handelsrente) vanaf 1 januari 2015 tot op heden 2% bedraagt, geldt de vermeerdering ingevolge artikel 4:13 lid 4 BW hier niet.
4.6.
Voor zover [eiser] in dit verband aanspraak maakt op de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW geldt dat deze is pas verschuldigd is indien en zodra sprake is van verzuim aan de zijde van [gedaagde].
Verzuim is niet gelijk te stellen aan opeisbaarheid van de vordering, maar van verzuim is sprake indien de schuldenaar bij schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming is gesteld, in gebreke is gesteld en nakoming binnen die termijn uitblijft. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke ingebrekestelling heeft plaats gevonden. Daar komt nog bij dat verzuim niet ontstaat indien de vertraging niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend, hetgeen hier het geval is. [gedaagde] kon pas tot uitbetaling van de vorderingen van zijn broers overgaan nadat hij de ouderlijke woning had verkocht en geleverd, hetgeen op 1 oktober 2015 heeft plaatsgevonden waarna hij binnen een maand nadien de aan zijn broers toekomende bedragen heeft uitgekeerd. Weliswaar heeft [gedaagde] een restant van € 947,- pas na dagvaarding, wat als een ingebrekestelling beschouwd kan worden, betaald, maar nu tevens vast staat dat hij ook nog een bedrag van € 1.094,96 aan rente heeft voldaan, moet het ervoor worden gehouden dat hij de over dat restant verschuldigde rente (ruimschoots) heeft voldaan. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Betaling legaat gelijk aan legitieme portie c.q. afgifte van stukken
4.7.
In haar testament heeft moeder bepaald dat [eiser] een legaat toekomt van een bedrag in contanten gelijk aan de hoogte van zijn legitieme portie in de nalatenschap.
[eiser] vordert primair betaling van het legaat en stelt dat de waarde daarvan moet worden vastgesteld op € 34.103,50. [gedaagde] betwist de door [eiser] gemaakte berekening en dat de waarde van het legaat volgens zijn berekening € 20.742,83 bedraagt.
4.8.
In artikel 4:65 BW is bepaald dat legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f.
4.9.
Partijen zijn het erover eens dat de nalatenschap van moeder in ieder geval bestaat uit de volgende goederen: de woning aan het [adres] (hierna: de woning), de inboedel en de banksaldi. Voor de berekening van de legitimaire massa moeten in ieder geval de volgende schulden daar op in mindering worden gebracht: de kosten van de uitvaart en de vorderingen van de kinderen op moeder uit hoofde van de nalatenschap van vader.
4.10.
De woning is voor een bedrag van € 336.000,-. verkocht en geleverd. Blijkens de door de notaris opgestelde nota van afrekening resteert na aftrek van kosten € 328.690,69. De rechtbank ziet geen aanleiding uit te gaan van een lagere makelaarscourtage dan in de nota vermeld. Bij het opstellen van de nota van afrekening had de notaris de beschikking over de onderliggende nota van de makelaar en de notaris heeft kennelijk geen reden gezien om aan die nota te twijfelen. Aangenomen mag worden dat, indien de nota van de makelaar tevens betrekking zou hebben op de verkoop van een (andere) woning – zoals [eiser] suggereert – de notaris die kosten niet in de nota van afrekening zou hebben opgenomen. Ter zitting heeft [gedaagde] bovendien onweersproken gesteld dat hij zijn eigen woning zonder inschakeling van een makelaar heeft verkocht. De rechtbank ziet gelet op voorgaande geen aanleiding om aan de nota van afrekening van de notaris te twijfelen en zal wat betreft de woning uitgaan van een waarde van € 328.690,69.
4.11.
De inboedel, juwelen en muntenverzameling zijn door [eiser] gewaardeerd op € 10.000,-. Volgens [gedaagde] is dat ten onrechte, omdat de inboedel door partijen in de akte afgifte legaat is vastgesteld op € 100,- en ook in de aangifte successierecht van dit bedrag is uitgegaan. [eiser] stelt dat de inboedel ten tijde van het overlijden van moeder meer waard was. [gedaagde] betwist dat en betoogt dat een groot deel van de inboedel, de sieraden en de muntenverzameling door moeder voor haar overlijden reeds onder haar drie kinderen is verdeeld dan wel is verkocht.
4.12.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. In de op 25 juni 2008 door partijen ondertekende aangifte recht van successie is de gezamenlijke inboedel gewaardeerd op een bedrag van € 100,-. Hierna heeft in oktober 2010 een kort gedingprocedure plaatsgevonden tussen moeder en [gedaagde] enerzijds en [eiser] en [C.] anderzijds. Inzet van dat geding was de uitvoering van het testament van vader. Ter beëindiging van het geschil hebben partijen ter zitting van 14 oktober 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is opgenomen dat behalve de waarde van de onroerende zaak, de baten en lasten niet in geschil zijn. In 2011 heeft opnieuw een kort geding plaatsgevonden en in het vonnis van de voorzieningenrechter van 15 september 2011 is overwogen dat [eiser] en [C.] niet terug kunnen komen op de vaststellingsovereenkomst en hun instemming met de waardering van de huisraad op € 100. [eiser], [gedaagde], [C.] en moeder hebben daarna de akte afgifte legaat ondertekend waarin de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende inboedel is vastgesteld op € 100,-. Uitgangspunt is derhalve dat de gehele inboedel ten tijde van het overlijden van vader een waarde had van € 100,-. Nu gesteld noch gebleken is dat omvang van de inboedel na het overlijden van vader significant is toegenomen, door [eiser] niet voldoende is weersproken dat moeder na het overlijden van vader een deel van de inboedel reeds heeft verdeeld dan wel verkocht en [eiser] niet heeft onderbouwd hoe hij tot het bedrag van € 10.000,- is gekomen, zal de rechtbank de inboedel waarderen op € 100.
4.13.
Volgens de door [gedaagde] in het geding gebrachte bankafschriften bedragen de banksaldi van de drie bankrekeningen van moeder op de datum van overlijden in totaal € 12.517,95. De stelling van [eiser] dat alle volgbladen van de bankafschriften moeten worden overgelegd wordt gepasseerd, omdat enkel de banksaldi op de datum van overlijden van belang zijn voor de berekening van de legitimaire massa. Wat er na die datum met de banksaldi is gebeurd, is voor de legitimaire massa niet relevant. [eiser] is in zijn berekening uitgegaan van een vierde bankrekening, te weten een ING-bankrekening met nummer [nummer]. [gedaagde] heeft echter gesteld dat deze bankrekening reeds voor het overlijden van moeder was opgeheven, hetgeen door [eiser] onvoldoende is weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank blijken de banksaldi ten tijde van het overlijden genoegzaam uit de overgelegde bankafschriften en nu dit bedrag bovendien overeenkomt met de aangifte erfbelasting zal bij de berekening van de waarde van de nalatenschap worden uitgegaan van een bedrag van € 12.517,95.
4.14.
In zijn berekening van de nalatenschap gaat [eiser] uit van een bedrag van € 203,- aan contant geld en een bedrag van € 354,- aan vorderingen. In de berekening van [gedaagde] komen deze bedragen niet terug. Nu de bedragen in de berekening van [eiser] afkomstig zijn uit de door [gedaagde] opgestelde aangifte erfbelasting had het op de weg van [gedaagde] gelegen toe te lichten waarom hij deze bedragen wel in de aangifte erfbelasting heeft opgenomen, maar in zijn berekening buiten beschouwing heeft gelaten. Nu hij die toelichting niet heeft gegeven, zal de rechtbank bij de berekening van de waarde van de nalatenschap uitgaan van € 203,- aan contanten en € 354,- aan vorderingen.
4.15.
Partijen zijn het erover eens dat de bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking te nemen schulden zijn:
kosten uitvaart € 2.675,-
erfdelen kinderen nalatenschap vader € 212.841,-
belastingschulden € 747,-
overige schulden € 1.143,-
totaal € 217.406,-
4.16.
Uit het vorenstaande volgt dat dat de bezittingen van de nalatenschap een waarde vertegenwoordigen van € 341.865,64 waarop een bedrag van € 217.406,- aan in aanmerking te nemen schulden in mindering moet worden gebracht. Voor de berekening van de legitieme portie dienen daarbij te worden opgeteld door erflater gedane giften als bedoeld in artikel 4:67 BW. De schenking van € 5.000,- van moeder aan [gedaagde] op 2 januari 2015 is een gift als bedoeld in artikel 4:67 sub d BW en moet bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking worden genomen. De legitimaire massa bedraagt dus € 129.459,64. De legitieme portie van [eiser] bedraagt de helft van deze waarde, gedeeld door drie, hetgeen neerkomt op € 21.576,61.
4.17.
De rechtbank komt aldus tot een lagere waarde van de legitieme portie dan [eiser], zodat de primaire vordering tot betaling van € 34.103,50 zal worden afgewezen. Subsidiair vordert [eiser] afgifte van een aantal stukken teneinde de waarde van zijn legitieme portie te kunnen berekenen. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Het volledige testament is in deze procedure reeds overgelegd en het taxatierapport van de woning is niet relevant, nu de woning reeds is verkocht voor € 336.000,-. Uit hetgeen de rechtbank in r.o. 4.12. heeft overwogen volgt dat een overzicht van alle goederen op het moment van overlijden en een taxatierapport inzake de inboedel, juwelen en muntenverzameling niet relevant zijn. Kopieën van de bankrekeningen waaruit het saldo op de datum van overlijden blijkt zijn reeds overgelegd. Ter zitting heeft [eiser] ingestemd met de door [gedaagde] opgegeven schulden, zodat bij het gevorderde overzicht van alle schulden ook geen belang meer bestaat.
4.18.
[eiser] vordert voorts kopieën van de aangiften en aanslagen inkomstenbelasting 2011 tot en met 2015, een opgave van alle giften die door moeder zijn gedaan en verder alle informatie met bewijsstukken die overigens voor de berekening van de legitieme portie van belang kan zijn. [eiser] stelt dat hij belang heeft bij deze stukken, omdat hij inzage wenst in het verloop van het vermogen van moeder om te zien of [gedaagde] de financiën van moeder tijdens haar leven correct heeft beheerd. [eiser] beroept zich daarbij op de artikelen 4:78 en 3:15j BW jo. 843a Rv.
4.19.
Artikel 4:78 BW verplicht de erfgenamen slechts tot het verstrekken van informatie nodig voor de berekening van zijn legitieme portie (zie onder meer ECLI:NL:GHARL:2011:BU9640) en niet tot het afleggen van rekening en verantwoording (ECLI:NL:GHDHA:2014:2987). Op [gedaagde] rust dan ook niet de verplichting om inzage te geven in het verloop van het vermogen van moeder tijdens haar leven en ook niet na haar overlijden, aangezien met het door hem verleende beheer niet een rechtsverhouding is geschapen op grond waarvan [gedaagde] jegens [eiser] gehouden is zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden.
Die rechtsverhouding is ook nadien niet ontstaan, omdat tussen partijen niet in geschil is dat de moeder bij leven geen bezwaren heeft gehad tegen de wijze waarop [gedaagde] van het beheer over haar financiën heeft gevoerd. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden. De vordering van [eiser] tot het verstrekken van de aangiften inkomstenbelasting 2011 tot en met 2015 zal derhalve worden afgewezen. [gedaagde] is wel gehouden om opgave te doen van alle giften die door moeder zijn gedaan, maar die opgave heeft hij reeds gedaan en de door hem opgegeven gift van
€ 5.000,- is ook bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking genomen. Tot slot is [gedaagde] op grond van artikel 4:78 lid 1 BW verplicht alle overige informatie die van belang kan zijn voor de berekening van de legitieme portie te verschaffen. Die informatie is echter beperkt tot de elementen die voor de berekening van de legitieme portie van belang zijn en dat zijn de waarde van de goederen van de nalatenschap en de schulden en giften. Uit het voorgaande blijkt immers dat die benodigde informatie reeds is verstrekt. De subsidiaire vordering tot het verstrekken van afgifte van stukken zal dan ook worden afgewezen.
4.20.
Nu de rechtbank daarvoor over voldoende informatie beschikt zal zij de legitieme portie van [eiser] in deze procedure zelf vaststellen op een bedrag van € 21.576,61. [eiser] vordert wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 oktober 2015, althans vanaf
20 januari 2016, althans vanaf de dag der dagvaarding. Zoals hiervoor al is overwogen, is eerst wettelijke rente verschuldigd als [gedaagde] in verzuim is, welk verzuim pas kan ontstaan nadat hij deugdelijk in gebreke is gesteld. Bij brief van 20 januari 2016 heeft de advocaat van [eiser] weliswaar een termijn gesteld aan [gedaagde], maar die termijn ziet op het verstrekken van informatie en niet op betaling van de legitieme portie. Deze brief kan dan ook niet als ingebrekestelling in de zin van art. 6:82 lid 1 BW worden aangemerkt waarmee [gedaagde] in verzuim is komen te verkeren. Aangezien gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] eerder in verzuim is gebracht dan bij dagvaarding op 24 maart 2016, is eerst vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd.
4.21.
De vordering om te bepalen dat alle advocaatkosten die [eiser] heeft moeten maken om van [gedaagde] betaling te verkrijgen c.q. informatie en afschrift van stukken ten laste van de nalatenschap moet worden gebracht zal worden afgewezen bij gebrek aan feitelijke en juridische grondslag. De door [eiser] gemaakte kosten vormen geen kosten als bedoeld in artikel 4:7 BW en een andere wettelijke grondslag voor vergoeding van de kosten ontbreekt. De enkele stelling dat [gedaagde] niet de transparantie heeft betracht die hij had moeten betrachten, is onvoldoende om onrechtmatig handelen van [gedaagde] te kunnen aannemen die hem tot vergoeding van schade zou verplichten.
4.22.
Tot slot vordert [eiser] te bepalen dat eventuele navorderingen en/of naheffingen en/of fiscale boeten die aan hem worden opgelegd en die voortvloeien uit de aangifte erfbelasting ten laste van de nalatenschap moeten worden gebracht. [eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat [gedaagde] voor alle legatarissen en legitimarissen aangifte erfbelasting heeft gedaan, terwijl hij geen executeur is en hij dus alleen voor zichzelf aangifte had mogen doen.
4.23.
De rechtbank overweegt het volgende. Voor zover zou blijken dat de aangifte door [gedaagde] onjuist is geweest en een navordering c.q. naheffing volgt, betreft dit een bedrag dat [eiser] bij een juiste aangifte ook verschuldigd zou zijn geweest. [eiser] komt door een mogelijk onjuiste aangifte dus niet in een slechtere financiële positie te verkeren en lijdt derhalve geen schade.
Indien het feit dat [gedaagde] ten onrechte voor [eiser] aangifte erfbelasting heeft gedaan leidt tot een boete of andere verhoging ten laste van [eiser] dan dient [eiser] [gedaagde] daar persoonlijk voor aan te spreken. Er is geen grond om die boete c.q. verhoging ten laste van de nalatenschap te brengen, te meer nu dat ten koste zal gaan van het aan de legitimarissen en legatarissen uit te keren bedrag. De vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.24.
Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen een bedrag van € 21.576,61 (éénentwintigduizend vijfhonderdzesenzeventig euro en eenenzestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 24 maart 2016 tot zover tot de dag van volledige betaling;
5.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2017 [1]

Voetnoten

1.Conc.: 977