ECLI:NL:RBNHO:2017:903

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
C/15/216431 / HA ZA 14-383
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen op bindende eindbeslissing inzake erfgrens en ontruiming van perceel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagden] over de erfgrens en de ontruiming van een perceel. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schuur van [gedaagden] deels is gebouwd op het perceel van [eiser], wat leidt tot een inbreuk op zijn eigendomsrecht. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] tot ontruiming van het gedeelte van de schuur dat op zijn perceel staat, toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfgrens loopt vanaf het midden van de voormalige betonnen schutting en dat [gedaagden] door verjaring eigenaar zijn geworden van het gedeelte van het perceel aan hun zijde van de schutting. De rechtbank heeft ook het beroep van [gedaagden] op misbruik van bevoegdheid verworpen, omdat de vordering van [eiser] tot ontruiming niet onevenredig was in verhouding tot de belangen van [gedaagden]. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering in reconventie van [gedaagden] tot het verkrijgen van een erfdienstbaarheid niet toewijsbaar was, omdat zij grove schuld konden worden verweten bij de overbouw. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats [woonplaats]
zaaknummer / rolnummer: C/15/216431 / HA ZA 14-383
Vonnis van 8 februari 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.R.L. van Gasteren te Leusden,
tegen

1.[gedaagde1],

2.
[gedaagde2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. D.J. Posthuma te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 januari 2016
  • het proces-verbaal van plaatsopneming en comparitie van 21 juli 2016 met daaraan gehecht het deskundigenbericht van 1 augustus 2016
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [eiser]
  • de antwoordakte van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. Nadat vonnis is bepaald heeft de rechtbank partijen er bij brief van 10 januari 2017 van op de hoogte gesteld dat het uitspreken van het vonnis vertraging heeft opgelopen.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

2.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie ziet de rechtbank aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
Terugkomen op beslissingen uit het tussenvonnis van 2 september 2015
2.2.
[eiser] verzoekt de rechtbank in de eerste plaats om terug te komen op de beslissing uit het tussenvonnis van 2 september 2015 waarbij zijn betoog dat de schuur over de erfgrens heen op zijn perceel is gebouwd is verworpen. [eiser] wijst erop dat [gedaagden] stellen dat zij door extinctieve verjaring eigenaar zijn geworden van het perceel tot waar eerst de betonnen schutting liep en dat het op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) aan [gedaagden] is om te bewijzen waar deze betonnen schutting liep. Door de bewijslast van de stelling waar de schutting heeft gestaan bij [eiser] te leggen, heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd. Volgens [eiser] is dan ook sprake van een onjuiste feitelijke en juridische grondslag die noopt tot heroverweging. Voor zover de rechtbank die eindbeslissing in stand zou laten, werpt [eiser] nog op dat de regels van het bewijsrecht niet op de juiste wijze zijn toegepast en hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld tot het leveren van bewijs.
2.3.
Bij de beoordeling van dit verzoek stelt de rechtbank het volgende voorop. Het gegeven dat het tussenvonnis bindende eindbeslissingen bevat, brengt met zich dat de rechtbank daarop, behoudens uitzonderingen, in haar eindvonnis niet zal kunnen terugkomen, en dat die beslissingen in beginsel slechts kunnen worden bestreden door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel. In zijn arrest van 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2800NJ 2008, 553), heeft de Hoge Raad met betrekking tot de uitzonderingen op dit beginsel overwogen dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Voor het heroverwegen van een beslissing enkel en alleen op nadere argumenten (die ook eerder hadden kunnen worden aangedragen), is in een eindvonnis geen plaats.
2.4.
In het tussenvonnis van 2 september 2015 heeft de rechtbank overwogen dat (de rechtsvoorganger(s) van) [gedaagden] als bezitter de grond gelegen aan hun zijde van de betonnen schutting in eigendom hebben verkregen op grond van artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 5:36 BW geldt dat het midden van de betonnen schutting vermoed wordt de erfgrens te zijn tussen de erven van partijen en dat de stelling van [eiser] dat de erfgrens aan de – vanaf zijn perceel bezien – buitenzijde van de schutting loopt onvoldoende is om dat wettelijk vermoeden buiten beschouwing te laten. Vanwege het feit dat [eiser] zijn vordering onder meer grondt op het betoog dat [gedaagden] de nieuwe schuur aan hun kant van de voormalige betonnen schutting over dat deel van de erfgrens heen hebben gebouwd, heeft de rechtbank in r.o. 4.5 overwogen dat het op de weg van [eiser] ligt om te stellen en bewijzen waar die schutting heeft gestaan en voorts te bewijzen dat de nieuwe schuur over het midden van die grens heen is gebouwd. Aan het slot van die overweging heeft de rechtbank het betoog van [eiser] dat de schuur over de erfgrens heen op zijn perceel is gebouwd op de plaats van de voormalige schutting verworpen en geconcludeerd dat de vordering tot ontruiming in zoverre zal worden afgewezen.
2.5.
De rechtbank heeft de bewijslastverdeling in r.o. 4.5 van het tussenvonnis, zoals hiervoor weergegeven, gegrond op het bepaalde in artikel 150 Rv. [eiser] meent dat de toepassing van dat artikel had moeten leiden tot een andere bewijslastverdeling en dat, voor zover deze in stand blijft, [eiser] in de gelegenheid had moeten worden gesteld om bewijs te leveren. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. Gegeven de vordering van [eiser] ligt de bewijslast van zijn stelling dat [gedaagden] hun schuur (deels) op zijn perceel hebben gebouwd bij [eiser]. Het feit dat [gedaagden] onder meer het verweer hebben gevoerd dat sprake is van verkrijgende verjaring ten aanzien van het perceel aan hun zijde van de voormalige schutting en dat dit verweer is gehonoreerd maakt die bewijslastverdeling niet anders. Zoals volgt uit r.o. 4.5 van het tussenvonnis heeft [eiser] onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van overbouw ter plaatse van de voormalige betonnen schutting. Daarmee heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht, zodat de rechtbank aan een opdracht tot bewijslevering op dat punt niet is toegekomen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat het feit dat [eiser] het niet eens is met de overwegingen van de rechtbank, niet maakt dat sprake is van een kennelijke misslag in het vonnis. De door [eiser] aangevoerde argumenten komen feitelijk neer op een verkapt hoger beroep. Daarvoor is in deze procedure geen plaats.
Tweede deel erfgrens
2.6.
In het tussenvonnis van 2 september 2015 heeft de rechtbank voorts
- vastgesteld dat het eerste deel van de erfgrens vanaf de linkerzijde van het perceel van [eiser] richting de steeg als gevolg van verjaring vanaf de schuur van [eiser] ter plaatse van het midden van de voormalige betonnen schutting tot het einde van die schutting loopt (r.o. 4.6);
- overwogen dat niet valt uit te sluiten dat de nieuwe schuur deels is gebouwd over de plaats waar eerst de houten erfafscheiding stond en mogelijk op het perceel van [eiser] (r.o. 4.7);
- overwogen dat zij het nodig acht een deskundigenbericht in te winnen in die zin dat (een medewerker van) het Kadaster opdracht zal worden gegeven een kadastrale grensmeting uit te voeren ten aanzien van de erfgrens voor zover die loopt vanaf de locatie van de voormalige schutting tot aan de steeg.
2.7.
Op 21 juli 2016 voorafgaand aan de plaatsopneming hebben [A.] en [B.], landmeters bij het Kadaster, een grensreconstructie uitgevoerd. Uit het aan de hand daarvan opgemaakte deskundigenbericht en hun toelichting bij de plaatsopneming zoals blijkt uit voornoemd proces-verbaal concludeert de rechtbank het volgende. De erfgrens loopt ongeveer in het midden van de steeg aan de achterzijde van de beide woningen en loopt vervolgens door de nieuwe schuur van [gedaagden] Vanaf de steeg gezien staat de schuur aan de voorkant 14 cm over de erfgrens en aan de achterkant van de schuur 20 cm over de kadastrale in het Kadaster vastgelegde grens. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 september 2015 reeds overwogen dat [gedaagden] door verjaring eigenaar zijn geworden van de grond gelegen aan hun zijde van de voormalige betonnen schutting waarbij de erfgrens loopt vanaf het midden van de betonnen schutting. Het feit dat het Kadaster thans heeft vastgesteld dat de erfgrens volgens de haar bekende gegevens anders loopt en dat de schuur aan de achterkant 20 cm over die grens heen staat, kan aan die verkrijgende verjaring niet afdoen. De gegevens in het Kadaster zullen aan die verjaring moeten worden aangepast, zodat de thans geldende erfgrens wordt geregistreerd. De verwerping van het betoog van [eiser] dat de schuur over de erfgrens heen op zijn perceel is gebouwd op de plaats van de voormalige schutting (r.o. 4.5) (het eerste deel van de erfgrens) en dat de vordering tot ontruiming in zoverre zal worden afgewezen, blijft dan ook in stand.
2.8.
Ten aanzien van het tweede deel van de erfgrens is ten tijde van de plaatsopneming komen vast te staan dat de betonnen schutting eindigde bij de naad in de nieuwe schuur van [gedaagden] zoals aangegeven met de rode pijl op de foto op pagina 3 van het proces-verbaal. Vanaf daar richting de steeg is de schuur over een lengte van 51 cm over de kadastrale erfgrens van [eiser] heen gebouwd. In zoverre is dan ook sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] en kan [eiser] dit gedeelte van zijn perceel revindiceren.
2.9.
[gedaagden] voeren aan dat de nieuwe schuur geheel is gebouwd binnen de plaats waar eerst de houten erfafscheiding stond. Deze stond in het verlengde van de betonnen schutting en liep schuin weg vanaf de betonnen schutting. [gedaagden] troffen de situatie zo aan toen zij de woning kochten en zijn ten opzichte van die situatie binnen de oorspronkelijke houten erfafscheiding gebleven bij het bouwen van de nieuwe schuur.
2.10.
Dit betoog kan [gedaagden] niet baten. [gedaagden] betwisten niet de kadastrale grensmeting en daarmee evenmin dat de schuur deels is gebouwd op het perceel van [eiser]. Het feit dat [gedaagden] meenden binnen de kadastrale grenzen te zijn gebleven door de plaats van de voormalige houten schutting in acht te nemen kan dat feit niet veranderen, nu gebleken is dat zij wat betreft die kadastrale grenzen van een onjuiste veronderstelling uit zijn gegaan.
2.11.
Het betoog van [gedaagden] dat de vordering van [eiser] leidt tot misbruik van bevoegdheid zal worden besproken na de bespreking van hun beroep op artikel 5:54 BW in voorwaardelijke reconventie.
Voorwaardelijke reconventie
2.12.
Nu is komen vast te staan dat [gedaagden] hebben gebouwd op het perceel van [eiser], is de voorwaarde waaronder [gedaagden] voorwaardelijke vorderingen in reconventie hebben ingesteld, zoals weergegeven in r.o. 3.4 van het tussenvonnis van 2 september 2015, vervuld en komt de rechtbank toe aan de beoordeling daarvan.
2.13.
Zoals volgt uit hetgeen in conventie is overwogen over de erfgrens, zijn [gedaagden] door verjaring eigenaar geworden van het gedeelte van het perceel waar voorheen de betonnen schutting liep vanaf het midden van de betonnen schutting. De onder 1. gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen als hierna in het dictum te melden.
2.14.
Onder 2. vorderen [gedaagden] te bepalen dat een erfdienstbaarheid wordt verleend tot het handhaven van de bestaande toestand dan wel ter keuze van [eiser] te bepalen dat het daartoe benodigde gedeelte van het erf wordt overgedragen aan [gedaagden] tegen betaling van een koopsom. [gedaagden] leggen daaraan ten grondslag het bepaalde in artikel 5:54 BW. Door wegneming van het uitstekende gedeelte worden [gedaagden] onevenredig veel zwaarder benadeeld dan [eiser] door handhaving daarvan. [gedaagden] hebben binnen het vlak van de houten erfafscheiding gebouwd en mochten daar ook vanuit gaan. Bovendien is nu gebleken dat het overgrote deel van de schuur op hun eigen grond staat. Ook is het onredelijk dat [eiser] zich er pas ná de bouw van de schuur op heeft beroepen dat sprake zou zijn van overbouw. [eiser] is reeds vanaf 1996 eigenaar van het perceel en heeft al die jaren nooit de betonnen schutting noch de houten schutting verplaatst, terwijl hij dat wel had kunnen doen. Evenmin heeft hij [gedaagden] voor de bouw van de schuur laten weten dat de betonnen schutting en de houten erfafscheiding niet de erfgrens vormden. Als hij dat wel had gedaan dan hadden [gedaagden] nader positie kunnen bepalen. Er is dan ook geen sprake van kwade trouw of grove schuld aan hun zijde, althans dat [eiser] het ontstaan van de situatie zoals [gedaagden] die in 2010 aantroffen zozeer zelf in het leven heeft geroepen en laten voortbestaan dat de weg van artikel 5:54 BW voor hen open ligt.
2.15.
[eiser] voert verweer en betwist dat [gedaagden] onevenredig veel zwaarder worden benadeeld dan [eiser]. Hij heeft [gedaagden] er halverwege de bouw op aangesproken dat sprake was van overbouw maar [gedaagden] hebben dat niet willen herstellen omdat de kosten daarvan volgens hen te hoog waren. Daarmee is sprake van kwade trouw of grove schuld aan de zijde van [gedaagden]
2.16.
Artikel 5:54 lid 1 BW bepaalt het volgende. Wanneer een gebouw of werk ten dele op, boven of onder het erf van een ander is gebouwd en de eigenaar van het gebouw of werk door wegneming van het uitstekende gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld zou worden dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan, dan kan de eigenaar van het gebouw of werk te allen tijde vorderen dat hem tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of, ter keuze van de eigenaar van het erf, een daartoe benodigd gedeelte van het erf wordt overgedragen. Lid 3 van voornoemd artikel bepaalt dat de voorgaande leden onder meer niet van toepassing zijn indien de eigenaar van het gebouw ter zake van de bouw kwade trouw of grove schuld kan worden verweten.
2.17.
Uit de dagvaarding, de daarbij gevoegde brieven tussen partijen van 6 december 2013 (productie E2 - brief van [eiser] aan [gedaagden]) en 13 december 2013 (productie E3 - brief van [gedaagden] aan [eiser]), de conclusie van antwoord en het verhandelde ter zitting van 11 mei 2015 is gebleken dat partijen gedurende de bouw onenigheid hebben gekregen over de precieze plaats van de erfgrens. [gedaagden] schrijven in hun brief van 13 december 2013 dat zij bij het bouwen van de schuur de bestaande erfgrens hebben aangehouden, maar dat het aan het eind van de schuur niet goed is gegaan en dat er bij het voormalige houten schutting gedeelte de hoek van de schuur een aantal centimeter over de afgesproken verdeling heen stond. Vervolgens schrijven [gedaagden] dat zij dat in het bouwproces niet meer konden stoppen en dat toen [eiser] op een ochtend kwam kijken en zijn ongenoegen uitte, [gedaagden] hebben onderkend dat dit deel niet volgens afspraak was verlopen. Volgens [gedaagden] gaf [eiser] daarbij ‘vreemd genoeg’ aan dat de hele schuur teveel in zijn tuin zou staan. Uit de verdere gang van zaken leidt de rechtbank af dat partijen tijdens de bouw hebben getracht een en ander in der minne op te lossen en dat dat niet is gelukt. In de wetenschap dat [eiser] de door [gedaagden] gehanteerde erfgrens betwistte, hebben [gedaagden] er toen kennelijk voor gekozen om de schuur verder af te bouwen zonder nader onderzoek te doen naar de officiële erfgrens. Aldus hebben zij willens en wetens het risico aanvaard dat zij (deels) over de erfgrens heen bouwden. Daarmee kan hen grove schuld worden verweten bij de overbouw in de zin van artikel 5:54 lid 3 BW en komt hen geen beroep toe op het eerste lid van dat artikel. Hetgeen [gedaagden] overigens hebben aangevoerd in het kader van hun beroep op artikel 5:54 lid 1 BW behoeft dan ook geen verdere bespreking. De vordering in voorwaardelijke reconventie sub 2 zal worden afgewezen, evenals de daarmee samenhangende vordering tot veroordeling van [eiser] om mee te werken aan het verlijden van de door de notaris te vestigen akte van erfdienstbaarheid of akte van overdracht.
Misbruik van bevoegdheid in conventie
2.18.
Gelet op de verwerping van het beroep op artikel 5:54 lid 1 BW in r.o. 2.17, komt de rechtbank thans toe aan de beoordeling van het verweer van [gedaagden] in conventie dat het vorderen van afbraak van het deel van de schuur dat op het perceel van [eiser] staat, misbruik van bevoegdheid oplevert als bedoeld in artikel 3:13 BW. [gedaagden] wijzen er daarbij op dat het deel van de schuur dat zou moeten worden afgebroken 51 cm bedraagt op een totale lengte van de schuur van 6.10 meter. Daarbij zal dan de daar achter gelegen deurpost moeten worden afgebroken of verwijderd terwijl er te rechter zijde dan te weinig ruimte is om die deur te verplaatsen en moet het dak van de schuur deels worden afgebroken en opnieuw opgebouwd. Volgens [gedaagden] wordt [eiser] door de huidige situatie niet gehinderd en is zijn poortdeur in de huidige situatie zelfs breder dan in de oude situatie.
2.19.
Op grond van artikel 3:13 BW kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Daarbij dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 17 april 1970, NJ 1971/89).
2.20.
Het beroep op misbruik van bevoegdheid wordt verworpen. Het te verwijderen gedeelte van de schuur meet slechts 51 cm, zoals [gedaagden] terecht vaststellen, en zij kunnen het grootste deel van de schuur laten staan. Het feit dat [gedaagden] voor de gedeeltelijke verwijdering van de schuur deze zullen moeten verbouwen en kosten zullen moeten maken, is het gevolg van hun eigen keuze destijds om voort te bouwen en is in zoverre geen belang dat in hun voordeel weegt. Tot slot is van belang dat [eiser] betwist dat hij geen hinder ondervindt van de overbouw. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het belang van [eiser] bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot revindicatie van zijn perceel en het belang van [gedaagden] bij het behoud van hun volledige schuur onevenredig is en dat [eiser] naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
2.21.
De vordering in conventie zal dan ook deels worden toegewezen in die zin dat [gedaagden] zullen worden veroordeeld om het gedeelte van de grond van [eiser] waarop de schuur staat over een lengte van 51 cm te ontruimen en te verlaten en aan [eiser] ter beschikking te stellen, welk gedeelte nader zal worden gespecificeerd in het dictum. De termijn om aan die veroordeling te voldoen zal worden gesteld op twee maanden in plaats van de door [eiser] gevorderde 14 dagen om [gedaagden] in de gelegenheid te stellen dat gedeelte van de schuur op een verantwoorde manier van het perceel van [eiser] te verwijderen.
2.22.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als volgt.
ontruiming in reconventie
2.23.
[gedaagden] vorderen in reconventie – samengevat – veroordeling van [eiser] om het aan hen toebehorende perceel te ontruimen van alle zaken die zich daar door of vanwege hem bevinden, waaronder begrepen de door hem aangebrachte scheidingswand. [gedaagden] doen daarbij, zo begrijpt de rechtbank, een beroep op revindicatie op grond van artikel 5:2 BW van een deel van het perceel dat volgens [gedaagden] van hen is. Zij leggen daaraan ten grondslag dat de scheidingswand die [eiser] heeft gebouwd op hun perceel staat.
2.24.
[eiser] betwist dat de scheidingswand op het perceel van [gedaagden] staat.
2.25.
Inmiddels is uit het deskundigenbericht en de plaatsopneming, zoals ook te zien is op de foto’s op pagina 2 van het proces-verbaal, gebleken dat – vanaf de steeg bezien – de rechterbalk van de twee rechtopstaande balken aan de kopse kant van de scheidingswand in de steeg, de dikste van de twee, zich bevindt aan de rechterzijde van de gele stip die de erfgrens tussen de percelen van partijen markeert. Daarmee bevindt de scheidingswand die [eiser] heeft aangebracht zich deels over de erfgrens en daarmee op het perceel van [gedaagden] In zoverre is dan ook sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht van [gedaagden] en kunnen zij dit gedeelte van hun perceel revindiceren. De vordering tot ontruiming zal dan ook in zoverre worden toegewezen als hierna te melden. De termijn om aan die veroordeling te voldoen zal worden gesteld op twee maanden in plaats van de door [gedaagden] gevorderde 14 dagen om [eiser] in de gelegenheid te stellen het overbouwde gedeelte van de scheidingswand op een verantwoorde manier van het perceel van [gedaagden] te verwijderen.
Proceskosten in conventie en in reconventie
2.26.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten zowel in conventie als in reconventie worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een aan de veroordeling voldoet de ander zal zijn bevrijd, om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis het deel van het perceel van [eiser] waarop de schuur van [gedaagden] staat te ontruimen en ontruimd te houden, te weten het gedeelte vanaf de naad van de schuur, zoals die is te zien op de foto op pagina 3 van het proces-verbaal van 21 juli 2016 aldaar aangegeven met een rode pijl, over een lengte van 51 cm naar rechts en 14 cm naar binnen richting het perceel van [gedaagden] tot aan de door het Kadaster op 21 juli 2016 vastgestelde erfgrens,
3.2.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 100,- voor iedere dag dat zij niet aan de in 3.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt,
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6.
verklaart voor recht dat [gedaagden] eigenaar zijn van het gedeelte van het perceel aan de [adres] te Haarlem waar voorheen de betonnen schutting liep vanaf het midden van de betonnen schutting richting de steeg, welk gedeelte – bezien vanaf de [adres] – in elk geval loopt vanaf de linkerhoek van de achterwand van de schuur van [gedaagden] richting de steeg, tot aan de naad op de achterwand van de schuur, zoals aangegeven met de rode pijl op de foto op pagina 3 van het proces-verbaal van 21 juli 2016, en vanaf daar haaks op de achterwand van de schuur over een diepte van 14 cm in de richting van het perceel van [gedaagden] en daarna met een haakse hoek richting de steeg,
3.7.
veroordeelt [eiser] om binnen twee maanden na heden het deel van het perceel van [gedaagden] te ontruimen en ontruimd te houden voor zover de door hem aangebrachte scheidingswand zich daarop bevindt, welk gedeelte zich bevindt aan de rechterzijde van de gele stip die de erfgrens tussen de percelen van partijen markeert zoals te zien op de foto’s op pagina 2 van het proces-verbaal van 21 juli 2016, waarbij het te verwijderen deel van de scheidingswand in elk geval betreft de rechtopstaande rechterbalk aan de kopse kant van de scheidingswand in de steeg – bezien vanaf de steeg – en het gedeelte van de scheidingswand dat daaraan vastzit en in het verlengde van de steeg loopt, voor zover zich dit bevindt aan de rechterzijde van de erfgrens die wordt gemarkeerd door voornoemde gele stip,
3.8.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.9.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: 797