ECLI:NL:RBNHO:2017:9517

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
C/15/230206 / HA ZA 15-534
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen in civiele zaak met betrekking tot leningovereenkomsten en onrechtmatige uitlatingen

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, hebben eisers [eiser1] en [eiser2] vorderingen ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] met betrekking tot vermeende leningovereenkomsten en onrechtmatige uitlatingen. De rechtbank heeft op 15 november 2017 uitspraak gedaan. De vorderingen in conventie zijn afgewezen, omdat eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor het bestaan van de leningovereenkomsten. De rechtbank oordeelde dat de overgelegde stukken niet aantonen dat er een verplichting tot terugbetaling bestond. Daarnaast zijn de vorderingen in reconventie van gedaagde eveneens afgewezen. Gedaagde had schadevergoeding gevorderd op basis van onrechtmatige uitlatingen door eisers, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had onderbouwd welke schade hij had geleden en wat het causaal verband was met de gedragingen van eisers. De rechtbank heeft beide partijen in de proceskosten veroordeeld, waarbij eisers als in het ongelijk gestelde partij zijn aangemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in civiele procedures en de noodzaak om vorderingen goed te onderbouwen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/230206 / HA ZA 15-534
Vonnis van 15 november 2017
in de zaak van

1.[eiser1],

2.
[eiser2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. C.J.R. van Binsbergen te Alphen aan den Rijn,
tegen
[gedaagde],
voorheen wonende te [woonplaats],
thans wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.B.J.G.M. Schyns te Venlo.
Partijen zullen hierna genoemd worden eisers gezamenlijk [eisers] en ieder afzonderlijk [eiser1] en [eiser2] en gedaagde [gedaagde].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 31 augustus 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 april 2017 en de daarin genoemde stukken
  • de antwoordakte aan de zijde van [gedaagde] d.d. 17 mei 2017 naar aanleiding van de eisvermeerdering
  • de akte overlegging productie aan de zijde van [eiser1] d.d. 17 mei 2017
  • de conclusie van repliek in conventie ten aanzien van de eisvermeerdering d.d. 28 juni 2017
  • de conclusie van dupliek naar aanleiding van de eisvermeerdering d.d. 9 augustus 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser1] exploiteert een partyschip, met als afgeleide van die exploitatie in- en verkoop van (voetbalwedstrijd)kaarten en eventcatering.
2.2.
Partijen hebben in het verleden zaken gedaan met betrekking tot de aanschaf en verkoop van kaarten voor voetbalwedstrijden en andere evenementen zoals popconcerten.
2.3.
[eiser1] dan wel [eiser2] enerzijds en [gedaagde] anderzijds hebben op 20 en 29 mei 2009, 9 (twee overeenkomsten), 13, 14, 17 (twee overeenkomsten), 18, 24 en 31 augustus 2009, 7 januari 2010, en 7 januari 2011, 17 maart 2011, 6 en 21 mei 2011, 31 augustus 2011 (twee overeenkomsten) en 2 (twee overeenkomsten), 6, 7, 8 en 9 september 2011 overeenkomsten gesloten ten aanzien van verschillende voetbalwedstrijden of andere evenementen met in de meeste gevallen in elk geval de volgende inhoud:
(…)
komen overeen (…) officiële, legitieme toegangskaarten aan te zullen schaffen voor (…)
Genoemde kaarten komen op € (…) /stuk. Het totaalbedrag voor de aanschaf van (…) kaarten is derhalve € (…). In dit bedrag zullen partijen (en geen derden) ieder voor de helft participeren (…)
(…)
Partij [gedaagde] zal zich bezighouden met de in- en verkoop van de kaarten. Partij [eiser1] / [eiser2] (toevoeging rechtbank: per overeenkomst verschillend) zal daarbij volledig op de hoogte worden gehouden.
(…)
Partijen verklaren uitdrukkelijk dat genoemde gelden voor geen enkel ander doel aangewend zullen worden dan de omschreven aankoop van kaarten. Mocht dit wel het geval zijn dan is het volledige bedrag direct opeisbaar door de andere partij.
2.4.
In genoemde overeenkomsten van 17 maart 2011, 6 en 21 mei 2011, 31 augustus 2011, 6, 7, 8 en 9 september 2011 was naast voorgaande teksten nog tekst toegevoegd die globaal steeds hetzelfde luidde als volgt:
De terugbetaling (van genoemde € (…) vermeerderd met een marge van € (…), in totaal derhalve (…) zal plaatsvinden per (…).
2.5.
In de loop der tijd zijn tussen partijen geschillen ontstaan.
2.6.
Op 23 januari 2012 heeft [A.], de toenmalige echtgenote van [gedaagde], aangifte gedaan tegen [eiser1] ter zake van laster, stalking en bedreiging.
[A.] en [gedaagde] hebben verder [eiser1] gedagvaard in kort geding en een verbod gevorderd van [eiser1] om zich nog langer onrechtmatig over [gedaagde] c.s. uit te laten in woord of geschrift. Daarnaast hebben zij een veroordeling van [eiser1] gevorderd om zijn onrechtmatige uitlatingen over [gedaagde] c.s. te rectificeren, op straffe van een dwangsom, een veroordeling van [eiser1] tot betaling van een voorschot op (im-)materiële schadevergoeding en een proceskostenveroordeling.
2.7.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in het kort geding is [eiser1] niet verschenen. In zijn verstekvonnis van 15 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank als volgt beslist:
(…)
De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [eiser1] om met onmiddellijke ingang na betekening van het vonnis alle onrechtmatige uitingen zowel in woord als geschift betreffende/over [gedaagde] c.s. jegens derden en/of in de media, waaronder maar daartoe niet beperkt kranten, tijdschriften, internet, televisie en persbureaus en overige media te staken en gestaakt te houden,
5.2.
beveelt [eiser1] om binnen twee dagen na betekening van het vonnis schriftelijk opgave te doen van alle derden (onder opgave van namen en adressen) respectievelijk van alle media die [eiser1] gedurende de afgelopen zes maanden schriftelijk of anderszins heeft benaderd over [gedaagde] c.s.,
5.3.
beveelt [eiser1] om binnen twee dagen na betekening van het vonnis afschriften te verstrekken aan de advocaat van [gedaagde] c.s. van alle schriftelijke uitingen die [eiser1] jegens derden heeft gedaan over [gedaagde] c.s.,
5.4.
beveelt [eiser1] om binnen uiterlijk een week na betekening van het vonnis alle onder 5.2. genoemde derden een rectificatie te sturen met de volgende tekst en inhoud en zonder verdere toevoegingen en een afschrift van de verzonden brieven met rectificatie aan de advocaat van [gedaagde] c.s. te verstrekken:
Geachte [naam derde],
Ik heb u eerder een brief/e-mail gestuurd waarin ik ernstige beschuldigingen heb geuit aan het adres van [gedaagde] wonende te [woonplaats]. De Voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem heeft mij bevolen om aan u te berichten dat de door mij geuite beschuldigingen onrechtmatig zijn jegens [gedaagde] alsmede jegens zijn echtgenote mevrouw [gedaagde]. De Voorzieningenrechter heeft mij op straffe van een dwangsom verboden om verdere onrechtmatige uitlatingen over [gedaagde] te doen.
Hoogachtend, [eiser1]
5.5.
veroordeelt [eiser1] om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van
€ 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1, 5.2, 5.3 of 5.4 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.6.
veroordeelt [eiser1] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op € 1.173,64,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
2.8.
Tegen dit vonnis van de voorzieningenrechter is geen rechtsmiddel ingesteld.
2.9.
Op 4 juli 2012 is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verstekvonnis gewezen tegen [gedaagde] op vordering van [eisers] In dat vonnis is [gedaagde] veroordeeld om aan [eiser1] te betalen bedragen van € 42.345,- en € 2.000,-- en aan [eiser2] een bedrag van € 40.400,--.
[gedaagde] is van dit vonnis in verzet gekomen en de voorzieningenrechter heeft in een vonnis van 18 juli 2016 de vorderingen van [eisers] alsnog afgewezen. Ook de vordering in reconventie, ingesteld door [gedaagde], werd afgewezen.
2.10.
In december 2014 hebben partijen een Samenwerkingsovereenkomst [overeenkomst] (hierna:[overeenkomst]) gesloten. Deze overeenkomst houdt het volgende in:
(…) partij [eiser1] en (…) partij [gedaagde] gaan ten behoeve van [overeenkomst] een samenwerking aan op het gebied van het verzorgen van luchtvracht zendingen.
Partij [gedaagde] zal in deze de acquisitie en verkoop verzorgen.
Partij [eiser1] zal in deze de facilitaire zaken verzorgen en fungeren als zogenaamd ‘backoffice’ inzake facturering. Alle overige werkzaamheden zullen door partij [gedaagde] uitgevoerd worden.
De bruto opbrengsten (verkoop minus inkoop) van deze activiteiten worden als volgt verdeeld:
30% gaat naar bankrekening [overeenkomst] ter dekking van kosten binnen [overeenkomst].
wat hiervan niet gebruikt wordt wordt eveneens verdeeld onder partijen.
40% gaat naar partij [gedaagde]
waarvan 50% voor [gedaagde] privé en waarvan 50% afbetaling schulden
30% gaat naar partij [eiser1].
Zodra schulden vereffend zijn zal de volgende verdeling aangehouden worden:
20% gaat naar bankrekening [overeenkomst] ter dekking van kosten binnen [overeenkomst].
wat hiervan niet gebruikt wordt wordt eveneens verdeeld onder partijen.
40% gaat naar partij [gedaagde]
40% gaat naar partij [eiser1].
Maandelijks zal een overzicht van inkomsten gemaakt worden op basis vanbetaalde facturen.
Maandelijks zal eveneens een verrekening verzorgd worden tussen partijen.
Partijen verklaren uitdrukkelijk dat er geen enkele sprake is van enig dienstverband en/of werkgevers/werknemers situatie. Ook is er geen rechtsverhouding in de zin dat partijen elkaar ‘opdracht geven tot’. Partij [gedaagde] verricht de genoemde werkzaamheden uit eigener vrije beweging en naar eigen inzicht. Partij [gedaagde] functioneert zelfstandig, als ware [gedaagde] een ZZP-er. Partij [gedaagde] verklaart uitdrukkelijk dat er meerdere opdrachtgevers zijn met soort gelijke overeenkomsten. De samenwerking met [overeenkomst] is dus niet enig en/of uniek.
Elke partij in deze overeenkomst is verantwoordelijk voor – en staat zijn eigen deel af aan – belastingen etc. Uitgekeerde bedragen zijn bruto en voor iedere partij voor zich.
De uiteindelijke bedrijfswaarde van [overeenkomst] zal bij een eventuele verkoop/overname door partijen [eiser1] en [gedaagde] verdeeld worden op basis van 50/50. Dit is tevens de uitkoopregeling van één van de partijen. (Mocht daar behoefte aan en overeenstemming over zijn). De waarde van het bedrijf bij verkoop/overname zal bepaald worden door een onafhankelijke accountant. Keuze accountant met instemming van beide partijen.
Door beide partijen gelezen, inhoudelijk volledig begrepen en zonder enig voorbehoud ondertekend voor akkoord (…)
2.11.
[eiser1] heeft op 25 januari 2015 aangifte gedaan bij de politie tegen [gedaagde] ter zake van oplichting. De officier van justitie heeft op 11 maart 2015 de zaak tegen [gedaagde] geseponeerd bij gebrek aan bewijs. Naar aanleiding daarvan heeft [eiser1] een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof Den Bosch met het verzoek vervolging van [gedaagde] te bevelen. Bij beschikking van 28 maart 2017 heeft het gerechtshof Den Bosch inzake ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering het beklag van [eiser1] gegrond verklaard en vervolging bevolen van [gedaagde] ter zake de feiten waarop het beklag betrekking heeft.
2.12.
[B.] heeft in uitzendingen van zijn televisieprogramma van [datum] en [datum] aandacht besteed aan de zaak [gedaagde] in zijn programma [programma]. In deze uitzendingen ging het voornamelijk over een geschil tussen [gedaagde] en een andere schuldeiser.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vordert - na vermeerdering van eis - dat de rechtbank [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
A. aan [eisers] de somma van € 26.108,64, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 16 juni 2015 tot aan dag der algehele voldoening over
€ 21.984,90;
aan [eiser1] de somma van € 42.345,00 ter zake van de diverse overeenkomsten tussen partijen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 3 mei 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
aan [eiser1] de somma van € 2.000,-- ter zake van het door [gedaagde] van [C.] ontvangen bedrag dat voor [eiser1] bestemd was, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 3 mei 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
aan [eiser2] de somma van € 40.400,-- ter zake van de diverse overeenkomsten tussen partijen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 3 mei 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis, over de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] toerekenbaar tekort schiet in het nakomen van zijn verplichtingen uit overeenkomst. Zij stellen dat zij gelden voorgeschoten hebben aan [gedaagde] maar dat [gedaagde] deze gelden, ondanks herhaald verzoek, niet heeft terugbetaald. Voorts stellen zij dat [gedaagde] gelden die zij volgens afspraak hadden voorgeschoten niet heeft gebruikt voor het afgesproken doel, te weten acquisitie en de aankoop van (voetbal)kaarten en dat hij om die reden gehouden is de gelden aan [eisers] terug te betalen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
voor recht zal verklaren dat de door partijen getekende samenwerkingsovereenkomst van december 2014 nietig is wegens het beroep van [gedaagde] op de wilsgebreken dwang/bedreiging en misbruik van omstandigheden;
primair:[eisers] hoofdelijk zal veroordelen tot materiële schadevergoeding aan [gedaagde] nader op te maken bij staat ex artikel 612 Rv;
subsidiair:de materiële schade van [gedaagde] zal begroten ex artikel 6:97 BW;
3. [eisers] hoofdelijk zal veroordelen om ter zake van immateriële schadevergoeding aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 58.842,50, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 februari 2012 tot de dag der algehele voldoening;
4. [eiser1] zal bevelen om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis alle onrechtmatige uitingen zowel in woord als geschrift betreffende/over [gedaagde] jegens derden en/of in de media te staken en gestaakt te houden;
5. [eisers] zal verbieden om na betekening van dit vonnis [gedaagde] te stalken in de meest ruime zin van het woord, schriftelijk of mondeling of telefonisch, per
e-mail, SMS, Whats-App of Facebook;
6. een en ander met bepaling van uitvoerbaarheid bij lijfsdwang voor de tijd van 10 dagen en/of op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- met een maximum van
€ 100.000,- voor elke keer dat [eisers] het gevorderde onder 4 en 5 overtreden;
7. met machtiging van [gedaagde] om dit vonnis ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie en onder bepaling dat [gedaagde] de kosten die hij in verband met de eventuele tenuitvoerlegging verschuldigd is, op [eisers] kan verhalen;
8. [eisers] hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede [eisers] zal veroordelen in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis.
3.6.
[gedaagde] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [eisers] onrechtmatig handelen jegens hem. Hij stelt dat [eisers] hem er ten onrechte van beschuldigd hebben een oplichter te zijn en dat zij hem stalken onder het voorwendsel dat zij nog een vordering op hem hebben. Hij betwist dat [eisers] nog een vordering op hem hebben en stelt dat hij als gevolg van de aanhoudende onrechtmatige uitlatingen alles is kwijtgeraakt: zijn baan, zijn huis, zijn vrouw en zijn kinderen. Hij stelt dat [eisers] van zijn leven een hel gemaakt hebben en dat hij als gevolg daarvan grote (im-)materiële schade heeft geleden en nog lijdt, welke schade door [eisers] vergoed moet worden.
3.7.
[eisers] voeren verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
[gedaagde] woonde ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in [land], zodat in zoverre sprake is van een internationaalrechtelijk geschil. Om die reden dient te worden beoordeeld welk recht van toepassing is op de onderhavige vorderingen.
Voor zover de vorderingen in conventie zijn gebaseerd op gestelde overeenkomsten die dateren van vóór 17 december 2009 is daarop van toepassing het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO). Voor zover de vorderingen in conventie zijn gebaseerd op gestelde overeenkomsten die dateren van na 17 december 2009, is daarop van toepassing de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). Alle gestelde overeenkomsten worden beheerst door het Nederlandse recht vanwege de rechtskeuze die partijen ter zitting hebben gedaan voor Nederlands recht; de gestelde overeenkomsten van vóór 17 december 2009 op grond van artikel 3 EVO en de gestelde overeenkomsten van ná 17 december 2009 op grond van artikel 3 Rome I.
De vorderingen in reconventie zijn gebaseerd op gesteld onrechtmatig handelen door [eisers] zodat daarop van toepassing is de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Ook in zoverre hebben partijen ter zitting een rechtskeuze gedaan voor Nederlands recht, zodat op grond van artikel 14 lid 1 sub a van Rome II dat recht ook op de reconventionele vorderingen van toepassing is.
in conventie
Formele verweren
4.2.
Als meest verstrekkend verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat de eisvermeerdering die [eiser1] heeft ingediend nietig is, omdat in de akte niet alle bij [eiser1] bekende verweren van [gedaagde] zijn weergegeven. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] daarmee beoogt een beroep te doen op artikel 111 lid 3 Rv. Voor zover dit al van toepassing zou zijn op een eisvermeerdering bij akte faalt het verweer gelet op artikel 120 lid 4 Rv. Daaruit volgt dat het niet (volledig) noemen van de van een gedaagde bekende verweren niet leidt tot nietigheid.
4.3.
Voorts heeft [gedaagde] ten aanzien van de eisvermeerdering (vorderingen B, C en D) betoogd dat [eiser1] niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen omdat hij deze reeds ter beoordeling heeft voorgelegd aan de voorzieningenrechter, die deze vorderingen vervolgens heeft afgewezen in het vonnis van 18 juli 2016 (2.9). Het gezag van gewijsde staat er volgens [gedaagde] aan in de weg dat [eisers] dezelfde vorderingen opnieuw tegen hem instelt.
Vast staat dat tegen genoemd vonnis geen rechtsmiddel is ingesteld en dat het daarmee in kracht van gewijsde is gegaan. Het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 18 juli 2016 heeft echter tussen partijen geen gezag van gewijsde. Op zichzelf bevat een vonnis in kort geding immers slechts voorlopige oordelen waaraan partijen en de rechter noch in een bodemprocedure, noch in een later kort geding gebonden zijn (vgl. HR 16 december 1994, NJ 1995, 213). De procedure bij de bodemrechter is de aangewezen procedure om een vordering uitgebreid te laten toetsen. Daarvoor staan aan de bodemrechter meer mogelijkheden ter beschikking voor nader feitenonderzoek en/of het opdragen van nadere bewijslevering. [eisers] zijn derhalve ontvankelijk in hun vorderingen.
Inhoudelijk
4.4.
[eisers] stellen dat zij gelden aan [gedaagde] hebben voorgeschoten en dat sprake is van overeenkomsten van geldlening, maar dat [gedaagde] deze gelden, ondanks herhaald verzoek, niet aan hen heeft terugbetaald.
Door [gedaagde] is betwist dat er sprake is geweest van overeenkomsten van geldlening.
4.5.
Op grond van artikel 7:129 BW dient voor het aannemen van een geldige overeenkomst van geldlening niet alleen sprake te zijn van het verstrekken van een som geld door de uitlener maar ook dient de lener zich ertoe te verbinden aan de uitlener een overeenkomstige som geld te betalen.
4.6.
Ter onderbouwing van de vordering onder A hebben [eisers] verwezen naar de overeenkomst van samenwerking die hiervoor onder 2.10 is weergegeven, naar een overzicht van volgens [eisers] aan [gedaagde] verstrekte gelden en naar een aantal bankafschriften en kwitanties.
Vast staat dat in voornoemde overeenkomst afspraken zijn gemaakt over de verdeling van werkzaamheden en van de bruto-opbrengsten. Uit deze overeenkomst noch uit het door [eisers] opgestelde overzicht van verstrekte gelden blijkt echter dat er sprake is (geweest) van overeenkomsten van geldlening waarbij is afgesproken dat gelden door [eiser1] werden geleend aan [gedaagde] en dat [gedaagde] zich ertoe verbond deze gelden terug te betalen. Bovendien is [eiser2] geen partij bij de overeenkomst, zodat deze ook niet kan dienen als onderbouwing van de vordering voor zover die door [eiser2] is ingesteld. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt weliswaar dat op diverse momenten tussen 2009 en 2014 van rekeningen op naam van [eiser1] en [eiser2] bedragen zijn overgeboekt naar [gedaagde] maar daaruit blijkt niet dat sprake was van een overeenkomst van geldlening tussen partijen. Uit de omstandigheid dat [eisers] op de overgelegde bankafschriften bij stortingen aan [gedaagde] hier en daar als omschrijving ‘lening’ hebben vermeld, volgt immers niet zonder meer dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen was.
Voor zover [eisers] ook bankafschriften hebben overgelegd op naam van [naam] en [overeenkomst] kunnen deze buiten beschouwing blijven omdat, zoals [gedaagde] terecht heeft opgemerkt, [naam] en [overeenkomst] geen partij zijn in deze procedure. Ook uit de overgelegde stukken die [eisers] aanduiden als kwitanties blijkt niet dat sprake is van overeenkomsten van geldlening, omdat [gedaagde] zich daarin niet heeft verbonden tot terugbetaling van door [eisers] verstrekte gelden. In het licht van de betwisting van [gedaagde] dat sprake is van overeenkomsten van geldlening hebben [eisers] te weinig gesteld om hun vordering te substantiëren, zodat zij ook niet tot nader bewijs van hun stellingen zullen worden toegelaten. De vordering onder A zal dan ook worden afgewezen.
4.7.
Aan de vordering van [eiser1] tot betaling van een bedrag van € 42.345,- (vordering B) en de vordering van [eiser2] tot betaling van € 40.400,- (vordering D) hebben [eisers] ten grondslag gelegd de diverse overeenkomsten als genoemd onder 2.3. Uit die overeenkomsten volgt dat indien het door [eisers] aan [gedaagde] ter beschikking gestelde geld niet werd besteed aan het in iedere afzonderlijke overeenkomst beschreven doel, het bedrag direct moet worden terugbetaald. Uit niets blijkt dat [gedaagde] het geld heeft besteed aan het overeengekomen doel, zodat de vorderingen opeisbaar zijn.
In voornoemde overeenkomsten als genoemd in 2.4 is daarnaast bepaald dat het geld uiterlijk voor een bepaalde datum moet zijn terugbetaald. Nu tijdige betaling is uitgebleven zijn de desbetreffende bedragen, zo begrijpt de rechtbank, ook op die grond opeisbaar, aldus [eisers]
4.8.
[gedaagde] heeft betwist dat hij de in de overeenkomsten genoemde bedragen heeft ontvangen. Het betoog van [eisers] dat [gedaagde] gelet op het tijdsverloop daar niet meer over mag klagen gaat niet op. Artikel 6:89 BW is hier niet van toepassing nu [gedaagde] dit verweer niet voert als schuldeiser die een beroep doet op een gebrek in de prestatie maar als verweer tegen de vordering van [eisers]
Gelet op dat verweer had het vervolgens op de weg van [eisers] gelegen om te onderbouwen dat zij daadwerkelijk gelden aan [gedaagde] hebben verstrekt. [eisers] hebben dat nagelaten. De enkele mededeling in de overeenkomst van 7 januari 2010 ten aanzien van een voorschot van € 1.000,- “
E.e.a. is overgemaakt op bankrekening: [nummer] t.n.v. [gedaagde] te [woonplaats]” is in het licht van de betwisting van [gedaagde] dat hij (ook) dat bedrag heeft ontvangen onvoldoende. Bij die stand van zaken zullen [eisers] niet worden toegelaten tot het alsnog leveren van bewijs. Daarbij komt dat [gedaagde] terecht betoogt dat uit de overeenkomsten niet voortvloeit dat sprake is van een leningovereenkomst waaruit een verplichting voor [gedaagde] zou voortvloeien tot terugbetaling. Aldus ontbreekt een grondslag voor de vorderingen.
4.9.
Daarbij komt nog dat [gedaagde] betwist dat de gelden niet zijn besteed aan de overeengekomen doelen en daarmee dat de vorderingen opeisbaar zijn. Nu [eisers] zich beroepen op het rechtsgevolg daarvan, lag het op hun weg om gemotiveerd te onderbouwen dat [gedaagde] de ter beschikking gestelde gelden niet heeft besteed aan de in de overeenkomsten overeengekomen doelen. [eisers] hebben dat nagelaten zodat evenmin is komen vast te staan dat, voor zover al sprake zou zijn van rechtsgeldige vorderingen, deze op die grond opeisbaar zijn.
4.10.
Voorts vorderen [eisers] terugbetaling van krachtens twee separate overeenkomsten aan [gedaagde] ter beschikking gestelde bedragen die zouden blijken uit een handgeschreven overeenkomst van 4 november 2011 en een overeenkomst van 7 november 2011. Ook vorderen zij betaling van aan [gedaagde] voorgeschoten bedragen die blijken uit een bankafschrift van 22 december 2009, een e-mailbericht van Oad Reizen, een handgeschreven document “
geleend aan [gedaagde]” en een e-mail van 13 november 2011 met een verwijzing door [gedaagde] naar een ticket dat “
waarschijnlijk” € 350,- kost.
4.11.
Geen van deze stukken kwalificeert als leningovereenkomst waaruit een betalingsverplichting voor [gedaagde] voortvloeit. Bedoelde overeenkomsten van 4 en 7 november 2011 zijn weliswaar ondertekend door zowel [eiser1] als [gedaagde] maar uit de tekst volgt niet dat sprake is van een leningovereenkomst waarbij [gedaagde] zich verplicht om gelden aan [eiser1] te betalen. Ook uit genoemde andere documenten blijkt niet dat sprake is van overeenkomsten tussen [eisers] en [gedaagde] waarbij [gedaagde] een dergelijke verplichting op zich neemt. Deze documenten kunnen derhalve ook niet dienen als onderbouwing van de vorderingen van [eisers]
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen B en D zullen worden afgewezen.
4.13.
Tot slot vordert [eiser1] nog betaling van een bedrag van € 2.000,-- dat [gedaagde] ten behoeve van [eiser1] zou hebben ontvangen van [C.]. Ter onderbouwing verwijst [eiser1] naar een verklaring die [gedaagde] op 1 januari 2012 heeft getekend die volgens [eiser1] kwalificeert als schuldbekentenis. [gedaagde] heeft gemotiveerd (met e-mails van [C.]) betwist dat hier sprake was van geld dat voor [eiser1] bestemd was.
De rechtbank stelt vast dat uit voornoemde verklaring alleen blijkt dat [gedaagde] € 2.000,- heeft ontvangen van [C.] “inzake de procedure [eiser1] versus [C.]” en dat [gedaagde] deze gelden onder zich heeft gehouden en niet heeft afgedragen aan [eiser1]. Anders dan [eiser1] meent, volgt daaruit echter niet dat [gedaagde] zich heeft verplicht om dat bedrag aan [eiser1] te betalen. Bovendien blijkt uit twee overgelegde e-mails van [C.] van 7 en 10 januari 2012 (producties 1 en 2 bij productie 6.2) dat [C.] € 2.000,-- aan [gedaagde] heeft betaald als inleg in de aankoop van kaarten door [eiser1]/[gedaagde] en dat [C.] daarover later ook rendement heeft ontvangen. Hieruit blijkt dat het bedrag van € 2.000,-- niet bedoeld was voor betaling aan [eiser1] in privé, maar dat het bedoeld was als inleg in een transactie in de samenwerking tussen [eiser1] en [gedaagde]. Nu [eiser1] zijn stelling dat het geld aan hem had moeten worden doorbetaald niet nader heeft onderbouwd, zal ook de vordering onder C worden afgewezen.
4.14.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in conventie.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 78,00
- salaris advocaat
4.263,00(3,0 punt × tarief € 1.421,00)
Totaal € 4.341,00
4.15.
De door [gedaagde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten, is toewijsbaar op de wijze als hierna te vermelden.
4.16.
De door [gedaagde] gevorderde veroordeling in de nakosten is eveneens toewijsbaar, alsmede de over die kosten gevorderde wettelijke rente.
in reconventie
4.17.
De gevorderde verklaring voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst van december 2014 nietig is, zal worden afgewezen. Het beroep van [gedaagde] op de artikelen 3:44 in samenhang met de artikelen 3:49 en 3:51 BW leidt hooguit tot een vernietigbare overeenkomst. Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te vorderen dat de rechtbank op grond van artikel 3:51 BW de overeenkomst vernietigt op een van de gronden genoemd in artikel 3:44 BW geldt het volgende. [eisers] betwisten dat sprake is geweest van bedreiging of dwang dan wel misbruik van omstandigheden bij het tot stand komen van de overeenkomst. [gedaagde] is naar zijn zeggen gigantisch door [eiser1] onder druk gezet en heeft de overeenkomst alleen getekend om “
van [eisers] af te zijn”. Dat is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op bedreiging in de zin van artikel 3:44 lid 2 dan wel op misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW. [gedaagde] heeft nagelaten overigens te concretiseren welke feiten volgens hem tot de conclusie zouden moeten leiden dat sprake is van bedreiging dan wel misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW. De omstandigheid dat [eisers] veelvuldig contact met hem zouden hebben gezocht is daartoe onvoldoende. De door [gedaagde] als producties 4 en 5 overgelegde aangiftes en daarbij gevoegde e-mailberichten dateren van na december 2014 en kunnen dus ook niet dienen als onderbouwing van deze vordering.
4.18.
Aan zijn vordering onder 2 heeft [gedaagde] ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van onrechtmatig handelen van [eiser1] (het doen van onrechtmatige uitlatingen) grote materiële en immateriële schade heeft geleden en nog altijd lijdt. Hij heeft aangevoerd dat hij als gevolg van stalking, smaad en laster van [eiser1] alles is kwijtgeraakt: zijn baan, zijn huis, zijn vrouw en zijn kinderen. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [gedaagde] onder meer gewezen op het vonnis van de voorzieningenrechter van 15 februari 2012 waarin [eiser1] is veroordeeld zich te onthouden van het doen van onrechtmatige uitlatingen aan het adres van [gedaagde]. Volgens [gedaagde] maakt [eiser1] zich nog altijd schuldig aan het doen van onrechtmatige uitlatingen.
[eisers] hebben betwist dat zij zich na voornoemd vonnis nog onrechtmatig heeft uitgelaten over [gedaagde] en hebben betoogd dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn substantiëringsplicht.
4.19.
[gedaagde] heeft nagelaten te concretiseren welke materiële schade hij heeft geleden en wat het causaal verband is tussen die schade en het onrechtmatig handelen van [eisers] Aldus is niet voldaan aan de voorwaarden voor toewijzing van schadevergoeding nader op te maken bij staat en evenmin ziet de rechtbank om die reden gronden om de schade te begroten op grond van artikel 6:97 BW. Zowel de primaire als de subsidiaire vordering onder 2 zullen derhalve worden afgewezen.
4.20.
[gedaagde] vordert onder 3 vergoeding van door hem geleden immateriële schade vanwege de inbreuk op zijn privacy en aantasting van zijn persoon. [gedaagde] heeft daarbij ook verwezen naar het vonnis in kort geding van 15 februari 2012 (2.7). Daarin heeft de voorzieningenrechter overwogen dat [gedaagde] mogelijk (ook) immateriële schade heeft geleden. [gedaagde] heeft echter niet geconcretiseerd dan wel nader onderbouwd van welke immateriële schade hij vergoeding vordert en wat het causaal verband is tussen de gedragingen van [eisers] en die schade. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.21.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] aan de vordering onder 4 om [eiser1] te veroordelen om onrechtmatige uitlatingen over [gedaagde] te staken en gestaakt te houden, ten grondslag heeft gelegd dat hij op 5 februari 2015 opnieuw aangifte heeft gedaan van smaad/laster en bedreiging en op 24 maart 2015 een aanvullende aangifte wegens terreur en kwalijke praktijken. Volgens [gedaagde] heeft het vonnis van 15 februari 2012 zijn kracht verloren omdat de daarin opgelegde dwangsommen al tot een maximum zijn verbeurd.
[eisers] hebben daar onder meer tegen aangevoerd dat de vordering te onbepaald is en reeds om die reden niet kan worden toegewezen.
4.22.
Voor toewijzing van een dergelijke vordering dient in elk geval te worden aangevoerd en geconcretiseerd dat sprake is van onrechtmatig handelen en waaruit dat bestaat. De enkele verwijzing door [gedaagde] naar de aangiftes met bijlagen is daarvoor onvoldoende. Voor zover [gedaagde] deze vordering ook heeft willen baseren op het verzenden van een schadelijke brief over zijn dochter aan de korpsleiding van politie van het korps waar de dochter werkzaam is, kan dat evenmin dienen ter onderbouwing van de vordering. [eisers] hebben betwist dat zij zich daaraan schuldig hebben gemaakt en [gedaagde] heeft daar tegenover nagelaten zijn stelling nader te onderbouwen.
Nu [gedaagde] zijn vordering onder 4 onvoldoende geconcretiseerd heeft, zal deze worden afgewezen.
De vordering onder 5 om [eiser1] te verbieden om [gedaagde] te stalken zal eveneens worden afgewezen. [gedaagde] heeft die vordering niet onderbouwd.
Gelet op het voorgaande zullen ook de vorderingen onder 6 en 7 worden afgewezen.
4.23.
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
salaris advocaat € 1.421,00 (2,0 punt × factor 0,5 × tarief € 1.421,00).
4.24.
De door [eisers] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten, is toewijsbaar op de wijze als hierna te vermelden.
4.25.
De door [eisers] gevorderde veroordeling in de nakosten is eveneens toewijsbaar, alsmede de over die kosten gevorderde wettelijke rente.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.341,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.421,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2017. [1]

Voetnoten

1.type: 1155