ECLI:NL:RBNHO:2018:11634

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 oktober 2018
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2372
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Infrastructurele Werken provincie Noord-Holland 2007

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Handelskwekerij Salomo BV in liquidatie (eiseres) en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (verweerder) over een verzoek om nadeelcompensatie. Eiseres had een verzoek ingediend op basis van de Regeling Nadeelcompensatie Infrastructurele Werken provincie Noord-Holland 2007, omdat haar in- en uitrit was afgesloten in verband met infrastructuurwerken. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen recht had op schadevergoeding, omdat zij op het peilmoment, juli 2010, haar onderneming niet meer exploiteerde. Eiseres had haar activiteiten en materiële activa in 2009 overgedragen aan een andere vennootschap, Salomo Aalsmeer N.V., en was sindsdien in liquidatie. De rechtbank concludeerde dat de onderhuurovereenkomst tussen eiseres en Salomo Aalsmeer niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor cessie, waardoor het recht op schadevergoeding niet rechtsgeldig was overgedragen. Daarnaast werd het beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat er geen inhoudelijke beslissing op het verzoek was genomen. De rechtbank oordeelde verder dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase niet gerechtvaardigd was, wat leidde tot een toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade van € 1.000,00 aan eiseres. De rechtbank veroordeelde verweerder ook tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/2372

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 oktober 2018 in de zaak tussen

de besloten vennootschap Handelskwekerij Salomo BV. in liquidatie, te Amstelveen, eiseres (gemachtigde: mr. B. Schoenmaker),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. I.M. van der Heijden en mr. M.C. Witte).

Procesverloop

Bij op 8 december 2015 verzonden besluit (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek om nadeelcompensatie van eiseres afgewezen.
Bij op 5 april 2017 verzonden besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen onder verwijzing naar een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van 24 februari 2017. Verder heeft verweerder eiseres een vergoeding voor deskundigenkosten toegekend ten bedrage van € 5.220,00 (exclusief btw).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op het door eiseres ter zitting gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede het door eiseres gedane beroep op de hardheidsclausule die is opgenomen in artikel 11 van de Regeling Nadeelcompensatie Infrastructurele Werken provincie Noord-Holland 2007 (de Regeling).
Verweerder heeft bij brief van 2 juli 2018 een reactie ingezonden. Eiseres heeft hierop bij brief van 18 juli 2018 gereageerd.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank het onderzoek op 12 september 2018 gesloten.

Overwegingen

1.1
In 1992 is eiseres gestart met de exploitatie van een handelskwekerij in potplanten aan de [perceel] (het perceel). De bedrijfsactiviteiten richten zich in hoofdzaak op de ontvangst en het hergroeperen van potplanten voor verder transport naar Duitsland. Het perceel werd rechtstreeks met een in- en uitrit ontsloten op de Legmeerdijk (N231).
1.2
Besloten is de Legmeerdijk te verbreden en aan te sluiten op de nieuwe N201. In verband daarmee diende de in- en uitrit op de Legmeerdijk te vervallen.
1.3
De bedrijfsactiviteiten en de materiële activa van eiseres zijn met ingang van 1 januari 2009 verkocht aan de met ingang van 30 december 2008 opgerichte naamloze vennootschap Salomo Aalsmeer N.V. (Salomo Aalsmeer). Salomo Aalsmeer heeft niet dezelfde aandeelhouders als eiseres.
1.4
Bij brief van 10 november 2009 heeft eiseres een verzoek om nadeelcompensatie ingediend bij het schadeloket N201+ vanwege omrijschade ten bedrage van € 370.640,00, als gevolg van de beoogde omlegging van de N201 en het daardoor komen te vervallen van de in- en uitrit op de Legmeerdijk.
1.5
De provincie Noord-Holland heeft de in- en uitrit op de Legmeerdijk in juli 2010 door feitelijk handelen afgesloten. De nadien af te leggen ontsluitingsroute vanaf eiseres naar de N201 is 1,6 kilometer (per enkele reis).
1.6
Eiseres is met ingang van 30 juni 2012 ontbonden en is sindsdien in liquidatie.
1.7
Bij op 8 december 2015 verzonden besluit (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie afgewezen onder verwijzing naar een advies van 28 september 2015 van schadebeoordelingscommissie De Bont. Bij brief van 15 januari 2016, diezelfde dag door verweerder ontvangen, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.8
Het bezwaar van eiseres is in handen gesteld van de Hoor- en adviescommissie (de commissie). De commissie heeft verweerder bij advies van 31 maart 2016 geadviseerd het primaire besluit te herroepen en het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie nogmaals voor te leggen aan een schadebeoordelingscommissie om te beoordelen of de verzochte omrijschade voor vergoeding in aanmerking komt op grond van de Regeling.
1.9
Bij brief van 26 april 2016 heeft verweerder schadebeoordelingscommissie Gloudemans verzocht advies uit te brengen ten aanzien van het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie.
1.1
Bij brief van 6 september 2016 is een concept-advies van Gloudemans aan eiseres en verweerder voorgelegd. Eiseres heeft daar bij brieven van 14 oktober 2016 en
17 november 2016 op gereageerd en verweerder bij brief van 17 oktober 2016.
1.11
Op 27 december 2016 heeft Gloudemans een definitief advies uitgebracht. Gloudemans heeft verweerder geadviseerd aan eiseres nadeelcompensatie toe te kennen ten bedrage van € 112.641,00 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van ontvangst van het verzoek.
1.12
Bij brief van 8 februari 2017 heeft verweerder de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) gevraagd een second opinion advies uit te brengen inzake het verzoek om nadeelcompensatie van eiseres.
1.13
Op 24 februari 2017 heeft de SAOZ een second opinion advies uitgebracht. Volgens de SAOZ dient het verzoek om nadeelcompensatie van eiseres primair te worden afgewezen wegens het ontbreken van een recht daartoe voor eiseres en subsidiair vanwege het ontbreken van aan de gestelde oorzaak toerekenbare schade en de afwezigheid van een abnormale last.
1.14
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen en, voorbijgaand aan het advies van Gloudemans in navolging van het advies van de SAOZ het verzoek om nadeelcompensatie van eiseres in zijn geheel afgewezen.
Zorgvuldige totstandkoming
2.1
Eiseres betoogt allereerst dat zij ten onrechte niet vooraf in kennis is gesteld van de opdrachtverlening door verweerder aan de SAOZ en dat zij voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het advies van de SAOZ. Verweerder heeft gelet hierop onzorgvuldig gehandeld. Eiseres verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:18.
2.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat er geen aanleiding bestond eiseres voorafgaand aan het bestreden besluit in de gelegenheid te stellen een zienswijze in te brengen tegen het advies van de SAOZ. Volgens verweerder heeft eiseres zich in een eerder stadium van de procedure, namelijk ten overstaan van Gloudemans, al uitgelaten over verscheidene relevante aspecten. Het betreft de aspecten de overdracht van de onderneming, de wijze waarop de gestelde schade moet worden berekend en de wijze waarop invulling moet worden gegeven aan het normaal maatschappelijk risico. De standpunten van eiseres omtrent die aspecten waren bij de SAOZ en verweerder op basis van het definitieve advies van Gloudemans genoegzaam bekend. Het lag in de lijn der verwachting dat eiseres haar standpunten zou herhalen en zich niet zou kunnen verenigen met het advies van de SAOZ.
2.3
De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken het volgende vast.
Eiseres heeft zich voorafgaand aan het advies van Gloudemans uitgelaten over onder meer het soort activiteiten dat zij verricht en de omzetting die in 2009 naar Salomo Aalsmeer heeft plaatsgevonden.
Gloudemans is in zijn advies ingegaan op de aspecten de gerechtigdheid tot schade, causaal verband, abnormale last, normaal maatschappelijk risico, voorzienbaarheid, de vraag of en zo ja in welke omvang schade is geleden en deskundigenkosten.
Eiseres is in haar reactie van 14 oktober 2017 op het advies van Gloudemans ingegaan op de aspecten ten aanzien waarvan zij zich niet met het advies van Gloudemans kon verenigen. Het betreft de aspecten normaal maatschappelijk risico (drempelmethode) en de vraag in welke mate schade is geleden.
De SAOZ is in haar advies eveneens ingegaan op verschillende aspecten. Wat betreft de aspecten gerechtigdheid tot schade, de vraag of schade is geleden, abnormale last en het hanteren in het kader van de het normaal maatschappelijk risico van de zogeheten drempelmethode is de SAOZ in haar advies een geheel andere mening toegedaan dan Gloudemans in diens advies. De SAOZ concludeert tot afwijzing van het verzoek reeds op de grond dat eiseres niet gerechtigd is tot eventuele schade.
2.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit eiseres niet in kennis heeft gesteld van de opdrachtverlening aan de SAOZ en niet de gelegenheid heeft geboden te reageren op het advies van de SAOZ. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit het advies van de SAOZ leidend geacht en daarmee het – voor eiseres beduidend gunstiger uitpakkende – advies van Gloudemans geheel terzijde geschoven.
Door het nalaten eiseres in de gelegenheid te stellen op het advies van de SAOZ te reageren voorafgaand aan het bestreden besluit heeft geen zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit plaatsgevonden. Eiseres is hierdoor immers de mogelijkheid ontnomen zich voorafgaand aan het bestreden besluit uit te laten over de aspecten ten aanzien waarvan de SAOZ een andere mening is toegedaan dan Gloudemans. Het betreft in ieder geval de aspecten gerechtigheid tot schade, de vraag of schade is geleden en de abnormale last. Het lag in de lijn der verwachting dat eiseres zich niet kon verenigen met de conclusies van de SAOZ ten aanzien van deze aspecten en daaromtrent haar zienswijze naar voren had willen brengen. Verweerder heeft dan ook in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld bij de totstandkoming van het bestreden besluit.
2.5
De rechtbank ziet aanleiding dit aan het bestreden besluit klevende gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu aannemelijk is dat eiseres, zoals zij ter zitting ook heeft erkend, daardoor niet is benadeeld. Eiseres heeft immers in de beroepsfase ruimschoots de gelegenheid gehad haar zienswijze met betrekking tot het advies van de SAOZ kenbaar te maken.
Inhoudelijk
3.1
Eiseres betoogt verder dat verweerder niet deugdelijk gemotiveerd het advies van Gloudemans terzijde heeft geschoven. Verweerder heeft ter motivering van het afwijken van het advies van Gloudemans volgens eiseres niet kunnen (volstaan met het enkel) verwijzen naar het advies van de SAOZ. Ten eerste kan het advies van de SAOZ volgens eiseres niet worden beschouwd als een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige. Ten tweede is het advies van de SAOZ ten onrechte niet beperkt tot een second opinion van het advies van Gloudemans ten aanzien van het normaal maatschappelijk risico. Ten derde zijn er verscheidene concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ.
3.2
De rechtbank stelt voorop dat het een bestuursorgaan blijkens de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3393, vrij staat om van het advies van een door hem geraadpleegde deskundige af te wijken, indien het dit advies of onderdelen ervan onjuist acht. Afwijking dient echter, al dan niet op basis van een ander deskundigenadvies, deugdelijk gemotiveerd te worden.
3.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van
11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1136 en 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:18, is de SAOZ te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en nadeelcompensatie. Verweerder mag in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Dat eiseres de uitkomst van het advies van de SAOZ bestrijdt, betekent niet dat het advies niet als afkomstig van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige zou kunnen worden aangemerkt. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat het advies op verzoek van verweerder is uitgebracht. Het argument van eiseres slaagt niet.
3.4
De rechtbank volgt eiseres daarnaast niet in haar stelling dat verweerder de opdrachtverlening aan de SAOZ had moeten beperken tot het vragen van advies met betrekking tot het aspect normaal maatschappelijk risico. Uit genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 volgt dat een bestuursorgaan een andere deskundige kan inschakelen en daarbij verder niet is beperkt in wat het aan die andere deskundige mag voorleggen. De opdrachtverlening door verweerder aan de SAOZ is blijkens paragraaf 1.1 “Opdrachtverlening” van het advies van de SAOZ ruim van aard geweest. Het advies van de SAOZ daardoor ook.
3.5
Ter staving van haar stelling dat aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ moet worden getwijfeld, voert eiseres verschillende argumenten aan.
3.6.1
Eiseres betoogt allereerst dat het advies van de SAOZ slechts op een beperkt aantal documenten is gebaseerd. Zo zijn in ieder geval het bezwaarschrift en de aantekeningen van de hoorzitting niet aan de SAOZ verstrekt en dus niet bij het advies betrokken. Verder is onduidelijk of verweerder alle bijlagen behorend bij wel verstrekte documenten aan de SAOZ heeft verstrekt.
3.6.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de SAOZ de beschikking had over alle relevante stukken die nodig waren om het verzoek van eiseres te kunnen beoordelen. In paragraaf 5.2 van haar advies heeft de SAOZ de stukken opgesomd waarvan zij bij haar advisering is uitgegaan. Daarbij is ook het advies van de commissie vermeld. De bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit zijn in dat advies besproken en daarmee dus door de SAOZ betrokken, aldus verweerder. Los van het voorgaande, waren het bezwaarschrift van eiseres en het verslag van de hoorzitting volgens verweerder niet nodig voor de beoordeling door de SAOZ van het verzoek. Aan het primaire besluit was immers nog een advies van De Bont ten grondslag gelegd waarin het nog ging om de grondslag van het verzoek en een onteigeningsprocedure. Deze aspecten speelden - na het gevolgde advies van de commissie van 31 maart 2016 om opnieuw advies te vragen over het verzoek - ten tijde van de beoordeling door de SAOZ van het verzoek dus geen rol meer.
3.6.3
De rechtbank volgt verweerder in diens hiervoor weergegeven uiteenzetting. Het argument van eiseres slaagt niet.
3.7.1
Daarnaast heeft de SAOZ volgens eiseres in haar advies ten onrechte geconcludeerd dat eiseres door de omzetting van haar naar Salomo Aalsmeer niet meer gerechtigd is tot eventuele schade. Volgens eiseres is zij, zoals ook Gloudemans heeft geconstateerd, met Salomo Aalsmeer overeengekomen dat de omrijschade, destijds geschat op € 350.000,00,- voor rekening van eiseres blijft. De SAOZ heeft deze overeenkomst ten onrechte niet betrokken bij het uitbrengen van haar advies.
3.7.2
De SAOZ heeft in haar advies vastgesteld dat als peilmoment voor de beoordeling van het verzoek juli 2010 moet worden aangemerkt, te weten het moment waarop de feitelijke afsluiting van de in- en uitrit op de Legmeerdijk plaatsvond. De SAOZ heeft voorts vastgesteld dat eiseres op 1 januari 2009 haar activiteiten en materiële activa heeft vervreemd aan Salomo Aalsmeer. Om die reden moet volgens de SAOZ worden geconcludeerd dat eiseres op het peilmoment de aan de Legmeerdijk gevestigde onderneming niet meer exploiteerde. Vanaf 1 januari 2009 werd het bedrijf door en voor rekening van Salomo Aalsmeer, zijnde een andere rechtspersoon, geëxploiteerd. Eiseres was volgens de SAOZ dan ook niet gerechtigd tot eventuele vergoeding van de gestelde schade, wat de aard en omvang daarvan ook zij. De uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:RVS:2016:1349, waarnaar Gloudemans in diens advies heeft verwezen, werpt hierop volgens de SAOZ geen ander licht. In die zaak was sprake van overdracht van aandelen, hetgeen volgens de SAOZ van een andere orde is dan de verkoop van activa en bedrijfsactiviteiten. Gloudemans concludeert volgens de SAOZ dan ook ten onrechte dat de wijziging van rechtsvorm niet van invloed is op het antwoord op de vraag of eiseres gerechtigd is tot schade.
3.7.3
Gloudemans heeft in diens advies vastgesteld dat alle activa van eiseres zijn overgedragen naar Salomo Aalsmeer en dat in een onderhuurovereenkomst met die vennootschap is opgenomen dat de voorziene omrijschade voor rekening blijft van eiseres om eventuele ontvankelijkheidsproblemen bij een aanvraag om schadevergoeding te voorkomen. Gloudemans heeft verder overwogen dat de wijziging van de bedrijfsvorm, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, geen invloed heeft op het recht op schade.
3.7.4
Naar de rechtbank begrijpt heeft Gloudemans blijkens diens advies de inhoud van de onderverhuurovereenkomst van doorslaggevende betekenis geacht bij de beantwoording van de vraag of eiseres gerechtigd is tot schade. De rechtbank stelt voorts vast dat de SAOZ in haar advies niet is ingegaan op de betekenis van genoemde overeenkomst. Daardoor is niet duidelijk waarom de SAOZ, anders dan Gloudemans, geen betekenis toekent aan die overeenkomst en in zoverre is afgeweken van het advies van Gloudemans. De SAOZ is op dit punt dan ook niet deugdelijk gemotiveerd afgeweken van het advies van Gloudemans, zodat verweerder in zoverre bij het bestreden besluit niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het advies van de SAOZ. Het bestreden besluit is hierom in strijd met artikel 3:49 van de Awb.
3.7.5
In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet waarom volgens hem bij de beantwoording van de vraag of eiseres degene is die schade lijdt geen betekenis toekomt aan de onderverhuurovereenkomst die eiseres met Salomo Aalsmeer heeft gesloten. Bij het aangaan van de onderverhuurovereenkomst is tussen eiseres en Salomo Aalsmeer weliswaar overeengekomen dat de eventuele toekomstige aanspraak van eiseres op nadeelcompensatie niet wordt overgedragen, maar dat doet volgens verweerder niet af aan het feit dat eiseres op het peilmoment de onderneming niet meer exploiteerde. Daarbij is van belang dat Salomo Aalsmeer een andere entiteit is, nu geen sprake is van dezelfde aandeelhouders. Eiseres maakte op het peilmoment dus geen aanspraak op nadeelcompensatie. Waar geen aanspraak is ontstaan, kan deze volgens verweerder niet worden voorbehouden.
3.7.6
De rechtbank stelt eerstens vast dat eiseres de onderneming niet meer exploiteerde ten tijde van het peilmoment. Dat is overigens ook niet in geschil. Gelet daarop bestaat in beginsel geen aanspraak op schade op grond van de Regeling. Voorligt de vraag of de in de onderhuurovereenkomst tussen eiseres en Salomo Aalsmeer neergelegde afspraak dat anders maakt. Daargelaten de vraag of cessie van de toekomstige vordering op schade - zoals de rechtbank het betoog van eiseres begrijpt - gevolgen heeft voor de aanspraak van eiseres op grond van de Regeling, stelt de rechtbank vast dat met de onderhuurovereenkomst niet is voldaan aan de voorwaarden die artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek aan (openbare of stille) cessie stelt. Het eventuele recht op schade is dus niet rechtsgeldig voorbehouden of overgedragen aan eiseres. De rechtbank is gelet daarop met verweerder van oordeel dat de in het onderhuurovereenkomst neergelegde afspraak tussen eiseres en Salomo Aalsmeer eiseres niet alsnog een aanspraak geeft op schadevergoeding op grond van de Regeling.
Met diens in het verweerschrift opgenomen motivering is verweerder wat betreft het antwoord op de vraag of eiseres degene is die schade lijdt alsnog gemotiveerd afgeweken van het advies van Gloudemans. Verweerder behoefde naar het oordeel van de rechtbank hiervoor geen deskundige in te schakelen, omdat de voorliggende vraag naar de consequenties van de in de onderhuurovereenkomst opgenomen bepaling juridisch van aard is. Nu verweerder de afwijking van het advies van Gloudemans op dit punt alsnog nader heeft gemotiveerd, eiseres in de beroepsfase in de gelegenheid is geweest op die aanvullende motivering te reageren en de rechtbank verweerders conclusie volgt, is aannemelijk dat eiseres door het gebrek niet is benadeeld. De rechtbank ziet daarom aanleiding ook dit aan het bestreden besluit klevende gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
3.8
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat verweerder het verzoek van eiseres terecht heeft afgewezen reeds op de grond dat zij niet degene is die schade lijdt. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt slechts aan degene die schade lijdt of zal lijden schadevergoeding toegekend. Van zo een situatie is geen sprake, nu eiseres de onderneming op het peilmoment niet meer exploiteerde.
4. De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet meer toe aan een bespreking van de overige argumenten die eiseres ter staving van haar stelling dat aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ moet worden getwijfeld naar voren heeft gebracht.
5. Met betrekking tot het beroep dat eiseres op de in artikel 11 van de Regeling neergelegde hardheidsclausule heeft gedaan, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 11 van de Regeling kunnen Gedeputeerde Staten, de commissie gehoord, in bijzondere gevallen van deze regeling afwijken indien een strikte toepassing van deze regeling zou leiden tot een beslissing die onmiskenbaar als onredelijk moet worden aangemerkt.
Verweerder is, zoals uit het onder 3.8 overwogene volgt, niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van eiseres omdat zij niet degene is die schade lijdt en verweerder reeds om die reden haar verzoek diende af te wijzen. Een beroep op de in de Regeling neergelegde hardheidsclausule kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden gedaan in die gevallen waarin op basis van de Regeling inhoudelijk op het verzoek is beslist en waarbij de Regeling dus als zodanig is toegepast. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een beoordeling van het beroep dat eiseres op de hardheidsclausule heeft gedaan. In het midden kan daardoor blijven of eiseres reeds voor of eerst ter zitting een beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan.
6. Het beroep is ongegrond.
Artikel 6 EVRM
7.1
Eiseres heeft ter zitting bevestigd dat haar opmerkingen in het beroepschrift en ter zitting over de onredelijk lange duur van de procedure opgevat moeten worden als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van artikel 6 EVRM. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246, dient, indien voor de sluiting van het onderzoek ter zitting reeds sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk ter zitting te worden gedaan. In uitzonderlijke gevallen kan dat ook daarna. Op het moment van de zitting op 12 juni 2018 hadden de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen meer dan twee jaar geduurd en was de termijn die in zaken als de voorliggende als redelijk geldt, zoals uit het hierna volgende blijkt, overschreden. Het verzoek kon dus, ook ter zitting, worden gedaan.
7.2
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, geldt, nu het primaire besluit na 1 februari 2014 is bekendgemaakt, als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
In zaken waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Vertraging in bezwaar kan door voortvarendheid in beroep worden gecompenseerd.
7.3
Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 januari 2016 zijn ten tijde van deze uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2018 twee jaar en ruim negen maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim negen maanden. Nu de rechtbank binnen anderhalf jaar na ontvangst van het beroepschrift, te weten 15 mei 2017, uitspraak doet, heeft de rechtbank de zaak binnen de voor haar geldende termijn behandeld. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit op 15 januari 2016 tot het bestreden besluit van 5 april 2017 zijn een jaar en bijna drie maanden verstreken. De overschrijding van de termijn heeft zich dus voorgedaan in de bezwaarfase.
7.4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overschrijding van de termijn van een half jaar in de bezwaarfase die een procedure in beginsel ten hoogste mag duren gerechtvaardigd is. Hij voert daartoe aan dat hij in de bezwaarfase tweemaal heeft besloten een nieuwe deskundige, achtereenvolgens Gloudemans en de SAOZ, in te schakelen om het verzoek van eiseres opnieuw te beoordelen. Het inschakelen van deze deskundigen was volgens verweerder redelijk en gezien de beperkte reikwijdte van het advies van De Bont zelfs geboden. Het hernieuwde adviestraject heeft bovendien niet onredelijk lang geduurd. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014.
7.4.2
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:425, dat de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Zo kan het inschakelen van een deskundige door een bestuursorgaan of de rechter er onder omstandigheden toe leiden dat overschrijding van de termijn die een procedure in beginsel ten hoogste mag duren gerechtvaardigd is. Daarbij speelt een rol of het inschakelen van een deskundige redelijk was en of daarmee niet onredelijk veel tijd gemoeid is geweest.
7.4.3
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de termijn van een half jaar in de bezwaarfase door verweerder niet gerechtvaardigd is te achten. Zij neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien in aanmerking.
Aan het primaire besluit heeft verweerder een advies van deskundige De Bont van 28 september 2015 ten grondslag gelegd. De Bont heeft in diens advies geadviseerd het verzoek van eiseres af te wijzen op de grond dat eiseres haar beweerdelijke recht op schadevergoeding in een onteigeningsprocedure te gelde had moeten maken. Eerst naar aanleiding van het advies van de commissie van 31 maart 2016, die heeft geconcludeerd dat voormelde conclusie van De Bont onjuist is, heeft verweerder een andere deskundige, Gloudemans, ingeschakeld. Deskundige Gloudemans heeft vervolgens op 27 december 2016 diens advies uitgebracht. Verweerder heeft op 8 februari 2017 besloten de SAOZ om een second opinion te vragen, omdat het advies van Gloudemans zijns inziens hiaten bevatte. De SAOZ heeft vervolgens op 24 februari 2017 advies uitgebracht, waarna verweerder op 5 april 2017 het bestreden besluit heeft genomen.
Het inschakelen door verweerder van deskundige De Bont (de schadebeoordelings-commissie) in de primaire fase was gelet op artikel 7, eerste lid, van de Regeling verplicht. De reden voor het inschakelen van deskundige Gloudemans was gelet op het voorgaande gelegen in de omstandigheid dat het primaire besluit ondeugdelijk was gemotiveerd, omdat het daaraan ten grondslag gelegde, door verweerder – ondanks de op hem rustende vergewisplicht – geaccordeerde advies van De Bont, niet juist was. De vertraging die in de bezwaarfase is ontstaan door het inschakelen van deskundige Gloudemans is dus een gevolg van de omstandigheid dat verweerder zich voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit niet heeft gekweten van de op hem rustende vergewisplicht met betrekking tot het advies van De Bont en komt om die reden voor diens rekening en risico.
De vertraging die in de bezwaarfase is ontstaan door het inschakelen van deskundige de SAOZ komt om dezelfde reden voor rekening en risico van verweerder, omdat het in de bezwaarfase alsnog moeten inschakelen van ook die deskundige is terug te voeren op de omstandigheid dat verweerder zich niet heeft gekweten van de op hem rustende vergewisplicht met betrekking tot het advies van De Bont. Het inschakelen van deskundige de SAOZ is immers een gevolg van het (alsnog) inschakelen van deskundige Gloudemans in de bezwaarfase.
7.4.4
Het betoog van verweerder faalt. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase volledig aan verweerder is toe te schrijven. De totale overschrijding van de redelijke termijn die aan verweerder is toe te schrijven komt daarmee op ruim negen maanden.
7.5
Het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade komt gelet op het voorgaande voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank zal, uitgaande van een tarief van
€ 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding volgens vaste jurisprudentie naar boven wordt afgerond, verweerder, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan eiseres, als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
8. Gelet op het onder 2.4 en 3.7.4 overwogene ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank ziet om dezelfde reden aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1).
10. Het verzoek van eiseres om vergoeding van kosten van ingeschakelde deskundigen gedurende de gehele procedure wijst de rechtbank af, reeds omdat het verzoek niet is onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek van eiseres om schadevergoeding toe en veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,00;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter,
mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, leden, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.