ECLI:NL:RBNHO:2018:306

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2053
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zakelijkheid van achtergestelde leningen in het kader van vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwaardering van achtergestelde vorderingen ten laste van de belastbare winst. Eiseres, [X] B.V., had voor het jaar 2011 een aanslag vennootschapsbelasting ontvangen, berekend naar een belastbaar bedrag van € 44.168, met een vastgesteld verlies van nihil. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de handhaving van deze aanslag door de inspecteur. De rechtbank heeft vastgesteld dat de achtergestelde leningen zijn verstrekt om de verkoop van de onderneming mogelijk te maken en dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de leningen onzakelijk zijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder de leningen zijn verstrekt en dat de leningen niet als onzakelijk kunnen worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbare winst van negatief € 431.979. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/2053

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2018 in de zaak tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres

(gemachtigde: mr.drs. G.P.A.S.E. Kraij RB),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almere, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2011 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 44.168. Het verlies is hierbij vastgesteld op nihil.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017 te Haarlem.
Namens eiseres is gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.P. Kutsch Lojenga, mr. drs. P.H.H. Maessen, M. Polling en mr. G.J. Lamers.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is opgericht op 4 juli 1989. [B] is directeur en enig aandeelhouder (dga) van eiseres.
2. Eiseres was tot 21 juni 2007 100% aandeelhouder van de vennootschappen [C] B.V. (hierna: [C] BV), [D] B.V. (hierna: [D] BV) en [E] B.V. (hierna: [E] BV). Eiseres vormde met deze drie vennootschappen tot 21 juni 2007 een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. [E] BV en [D] BV zijn actief als douane-expediteur en houden zich onder andere bezig met het invoeren van goederen.
3. De materiële vaste activa van eiseres, bestaande uit machines en installaties (hierna ook: de bedrijfsmiddelen), zijn per 1 januari 2007 ingebracht in [E] BV. De koopsom van de bedrijfsmiddelen ten bedrage van € 269.185 is [E] BV hierbij schuldig gebleven aan eiseres. De hieruit voortvloeiende vordering van eiseres op [E] BV ten bedrage van
€ 269.185 is vastgelegd in een (ongedateerde) schriftelijke overeenkomst van geldlening tussen eiseres en [E] BV. Volgens deze overeenkomst van geldlening is een jaarlijkse rente van 6% verschuldigd. Deze rente dient maandelijks te worden voldaan. De vordering van eiseres op [E] BV is achtergesteld bij de vordering of vorderingen die [bank] N.V. ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst heeft, groot € 400.000, of nadien mocht verkrijgen. In de schriftelijke overeenkomst is voorts vastgelegd dat de hoofdsom vooralsnog niet zal worden afgelost. De regeling ter aflossing van de hoofdsom kan op een later tijdstip door partijen worden vastgesteld, waarbij alleen dan tot aflossing wordt overgegaan indien en voor zover genoemde bank daarmee instemt. Partijen komen geen bijzondere vorm van zekerheidstelling overeen.
4. Op 1 januari 2007 had eiseres een rekening-courantvordering op [D] BV ten bedrage van € 306.962. Deze rekening-courantvordering is omgezet in een achtergestelde lening. Deze lening is schriftelijk vastgelegd in een overeenkomst van geldlening van 1 januari 2007 tussen eiseres en [D] BV. Volgens deze overeenkomst van geldlening is een jaarlijkse rente van 6% verschuldigd. Deze rente dient maandelijks te worden voldaan. De vordering van eiseres op [E] BV wordt achtergesteld bij de vordering of vorderingen die [bank] N.V. ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst heeft, groot
€ 400.000, of nadien mocht verkrijgen. In de schriftelijke overeenkomst is voorts vastgelegd dat de hoofdsom vooralsnog niet zal worden afgelost. De regeling ter aflossing van de hoofdsom kan op een later tijdstip door partijen worden vastgesteld, waarbij alleen dan tot aflossing wordt overgegaan indien en voor zover genoemde bank daarmee instemt. Partijen komen geen bijzondere vorm van zekerheidstelling overeen.
5. Op 20 juni 2007 verkoopt eiseres haar aandelen in [D] BV voor € 350.000 aan [C] BV. Eveneens op 20 juni 2007 verkoopt eiseres haar aandelen in [E] BV voor € 1 aan [C] BV. Eiseres verkoopt voorts op 20 juni 2007 81,67% van haar aandelen in [C] BV deels aan de zonen van de dga, zijnde [F] (24,5%) en [G] (24,5%), alsmede aan [H] (16,33%) en [I] (16,33%). De bij deze aandelenoverdrachten betrokken partijen handelen in die zin dat de aandelen worden geacht te zijn overgedragen op 1 januari 2007, zodat de aan de aandelen verbonden baten en lasten met ingang van die dag voor rekening van kopers zijn.
6. Door de financiering van de overname van de aandelen [E] BV en [D] BV en de normale bedrijfsuitoefening van [C] BV, is een vordering ontstaan van [bank] N.V. op [C] BV ten bedrage van € 400.000. Daarnaast hebben [E] BV en [D] BV ten behoeve van hun bedrijfsuitoefening een kredietfaciliteit (obligokrediet) verkregen van [bank] N.V. ten bedrage van € 400.000. De kredietovereenkomsten met [bank] N.V. zijn gedateerd 26 juli 2007. Voor [E] BV gold dat zij eerst kon aflossen op de achtergestelde vorderingen van eiseres nadat de overnamefinanciering door [C] BV aan [bank] N.V. was afgelost.
7. Na vorenomschreven overdracht is de onderneming in [E] BV voortgezet door het personeel dat reeds werkzaam was binnen de onderneming, met uitzondering van [B] (de dga van eiseres) die nadien alleen nog een adviserende rol binnen de onderneming vervulde.
8. Op 24 april 2008 verkoopt eiseres 16,34% van haar resterende belang in [C] BV aan de heer [J] . Eiseres heeft na deze verkoop nog een belang van 2% in [C] BV.
9. De onderneming van [D] BV is rond 20 juni 2007 overgegaan naar [E] BV. Daarbij is de schuld van [D] BV aan eiseres ook overgegaan op [E] BV, zodat eiseres een vordering ten bedrage van € 306.962 verkreeg op [E] BV in plaats van op [D] BV. Een vordering van € 100.000 van [E] BV op eiseres is verrekend met bovenvermelde twee achtergestelde vorderingen van eiseres op [E] BV van € 306.962 en € 269.185. Na deze verrekening heeft eiseres uit hoofde van de twee achtergestelde leningen op 1 januari 2011 nog een bedrag van in totaal € 476.147 te vorderen van [E] BV.
10. Eiseres had naast voormelde twee achtergestelde vorderingen op 1 januari 2011 nog een vordering ten bedrage van € 40.000 op [E] BV. Deze vordering had een hoofdsom van € 120.000 en is in 2011 geheel afgelost.
11. Op 13 maart 2012 is het faillissement van [E] BV en [D] BV uitgesproken. Directe aanleiding voor het faillissement van [E] BV en [D] BV waren twee uitnodigingen tot betaling (UTB’s) ten bedrage van € 1.295.950,32 en € 171.657,93 ter zake van het inklaren van goederen onder een onjuiste accijnscode.
12. De kengetallen van de fiscale eenheid van eiseres zijn in de jaren voor de overdracht van de onderneming als volgt (maal € 1.000):
2003 2004 2005 2006
Resultaat na belastingen 76 127 137 90
Bij: Afschrijvingen
90 90 92 87
Netto cash flow 166 217 229 177
Current ratio (liquiditeit) 4,2 4,6 4,2 6,6
Solvabiliteit 46,7% 52% 50,7% 57%
13. In de aangifte voor het onderhavige jaar heeft eiseres de achtergestelde vorderingen ten bedrage van € 476.147 wegens het faillissement van [E] BV en [D] BV afgewaardeerd ten laste van haar belastbare winst. Verweerder heeft deze afwaardering niet geaccepteerd.

Geschil14. In geschil is of de achtergestelde vorderingen van eiseres op [E] BV ten bedrage van in totaal € 476.147 ten laste van de belastbare winst kunnen worden afgewaardeerd.

15. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de aan de vorderingen ten grondslag liggende geldleningen zakelijk zijn en dat die vorderingen dus ten laste van de belastbare winst kunnen worden afgewaardeerd. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat slechts sprake is van een onzakelijke rente, waardoor de vorderingen ook ten laste van de winst kunnen worden afgewaardeerd. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van nihil en vaststelling van het verlies op € 431.979.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de vorderingen ten grondslag liggende geldleningen onzakelijk zijn. Verweerder stelt dat er geen hogere rente is vast te stellen waartegen een onafhankelijke derde onder overigens dezelfde voorwaarden een lening had verstrekt zonder dat de lening in wezen winstdelend zou worden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
17. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
18. Primair is in geschil of de achtergestelde vorderingen moeten worden aangemerkt als een onzakelijke lening. In het arrest HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37, is dienaangaande – voor zover hier van belang – het volgende geoordeeld:
“3.3.1. Voor de beantwoording van de vraag of een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap voor wat betreft de fiscale gevolgen als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend. Deze regel lijdt in drie gevallen uitzondering, te weten:
1. indien alleen naar de schijn sprake is van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen,
2. indien de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar, en
3. ingeval – kort gezegd – de geldlening is verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, naar de uitlener reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald (onder meer HR 24 mei 2002, nr. 37.071, BNB 2002/231).
Het past niet in het wettelijk systeem in een geval waarin naar de vorm sprake is van een geldlening en zich niet één van bovenvermelde uitzonderingen voordoet, voor de fiscale winstberekening niettemin ervan uit te gaan dat eigen vermogen is verstrekt.
3.3.2. Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het ‘at arm’s length’-beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal – behoudens het rentepercentage – uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast.
3.3.3. Indien met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43.849, LJN BD1108, BNB 2008/191). Hierna zal een zodanige lening worden aangeduid als een onzakelijke lening.
3.3.4. Er zijn argumenten voor de opvatting dat bij de vaststelling van de fiscale winst van de uitlenende concernvennootschap en de met haar gelieerde vennootschap de in aanmerking te nemen rente op een onzakelijke lening moet worden ontdaan van iedere opslag voor debiteurenrisico. Dit heeft echter als bezwaar dat de uitlenende concernvennootschap in geval zij de lening bij derden heeft gefinancierd fiscaal een structureel verlies zou lijden op de financiering van de gelieerde vennootschap.
Het debiteurenrisico dat een vennootschap bij het verstrekken van een onzakelijke lening aanvaardt, is te vergelijken met het risico dat wordt gelopen door een vennootschap die zich borg stelt voor een lening die onder vergelijkbare voorwaarden rechtstreeks bij een derde is opgenomen door een met haar gelieerde vennootschap. Gelet hierop zal in geval van een onzakelijke lening de fiscale winst van de vennootschap zoveel mogelijk op dezelfde wijze moeten worden vastgesteld als wanneer zij borg zou hebben gestaan voor een door een met haar gelieerde vennootschap rechtstreeks bij een derde opgenomen lening onder vergelijkbare voorwaarden.
Gelet op het hiervoor overwogene en mede om redenen van eenvoud kan als vuistregel worden gehanteerd dat de rente op de onzakelijke lening wordt gesteld op de rente die de gelieerde vennootschap zou moeten vergoeden indien zij met een borgstelling van de concernvennootschap onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen. Aldus wordt tevens voorkomen dat er met betrekking tot de rentelast verschil ontstaat in het resultaat van de gelieerde vennootschap al naar gelang onder borgstelling van een derde wordt geleend, of rechtstreeks van de concernvennootschap.
3.3.5. Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden. Anders dan in de literatuur die naar aanleiding van het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad met nummer 43.849 is verschenen wel is aangenomen, moet voor de lening als geheel worden beoordeeld of sprake is van een onzakelijke lening. Uitgangspunt voor de fiscale winstberekening vormt hetgeen partijen zijn overeengekomen en bij één overeenkomst is sprake van één debiteurenrisico. Zoals een borgstelling voor een lening die door een derde aan een gelieerde vennootschap is verstrekt in zijn geheel al dan niet in de kapitaalsfeer ligt, heeft hetzelfde te gelden voor het debiteurenrisico van een onzakelijke lening.
3.3.6. Het bij een onzakelijke lening in de kapitaalsfeer liggende debiteurenrisico heeft in beginsel mede betrekking op het risico dat de rente over die lening niet wordt betaald. Derhalve valt ook het debiteurenrisico met betrekking tot verschuldigd gebleven rente op een onzakelijke lening in beginsel in de kapitaalsfeer. Hetzelfde geldt immers met betrekking tot de niet betaalde rente indien een vennootschap geld heeft geleend van een derde onder een borgstelling die een met haar gelieerde vennootschap in de kapitaalsfeer heeft verstrekt.”
19. Niet in geschil is dat de aan de vorderingen ten grondslag liggende leningen kwalificeren als geldleningen, zodat de uitzonderingen genoemd in onderdeel 3.3.1 van het hierboven weergegeven arrest zich niet voordoen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de achtergestelde leningen onzakelijk zijn omdat eiseres hiermee een risico heeft gelopen dat door een onafhankelijke derde niet zou zijn genomen. Het ligt op de weg van verweerder om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan moet worden aangenomen dat eiseres op het moment van het verstrekken van de leningen een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen (vgl. HR 13 januari 2012, nr. 10/03654, ECLI:NL:HR:2012:BP8068, BNB 2012/79). Voor zover verweerder betoogt (zie onder meer 6.4 en 6.5 van het verweerschrift en 2.7 van de conclusie van dupliek) dat het op de weg van eiseres ligt om, bijvoorbeeld door overlegging van offertes, aannemelijk te maken dat een onafhankelijke derde een dergelijke achtergestelde lening onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan, gaat hij uit van een onjuiste verdeling van de bewijslast.
20. Zoals volgt uit het in onderdeel 18 weergegeven arrest dient de vraag of sprake is van een onzakelijke lening te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening. Eiseres heeft haar bedrijfsmiddelen per 1 januari 2007 (economisch) overgedragen aan [E] BV. Hieruit volgt dat, zoals verweerder terecht stelt, de hiermee verband houdende vordering van eiseres op [E] BV ten bedrage van € 269.185 op 1 januari 2007 is ontstaan. De omstandigheid dat deze geldlening pas op 27 juli 2007 schriftelijk is vastgelegd, maakt dit niet anders. Een geldleningovereenkomst kan ook bestaan op grond van een mondelinge afspraak. Daarnaast staat vast dat de overeenkomst betreffende de bestaande rekening-courantvordering ten bedrage van € 306.962 schriftelijk is vastgelegd op 1 januari 2007. Ook met betrekking tot deze lening stelt de rechtbank vast dat deze op 1 januari 2007 is aangegaan. Vaststaat voorts dat eiseres op 1 januari 2007 een aandelenbelang van 100% had in [D] BV en [E] BV. Zoals verweerder terecht betoogt, volgt uit dit een en ander dat op het moment van het verstrekken van de geldleningen sprake was van gelieerde partijen als bedoeld in onderdeel 3.3.2 van het weergegeven arrest. Het andersluidende betoog van eiseres faalt in zoverre.
21. Vaststaat dat de leningen van eiseres aan [D] BV en [E] BV zijn achtergesteld ten opzichte van vorderingen van de [bank] N.V., dat geen zekerheden zijn bedongen en dat geen aflossingsschema is overeengekomen. Gezien deze voorwaarden en de omvang van de leningen meent verweerder dat een rentepercentage van 6 niet als ‘at arm’s length’ kan worden aangemerkt. Verweerder acht een rentepercentage van 6 gangbaar als er ook zekerheden zouden zijn verstrekt en een aflossingsschema zou zijn overeengekomen. Op basis van de voorwaarden in de leningsovereenkomsten is er volgens verweerder alleen een dusdanig hoge vergoeding denkbaar waarbij de leningen in wezen winstdelend zouden worden.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd, gelet op de gemotiveerde weerspreking daarvan door eiseres, niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres ten tijde van het aangaan van de leningen een risico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden niet aanvaard zou hebben. Evenmin is aannemelijk geworden dat de leningen op enig moment nadien onzakelijk zijn geworden. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onzakelijke lening dienen niet alleen de voorwaarden maar ook de omstandigheden waaronder de leningen zijn verstrekt in aanmerking dienen te worden genomen (zie ook HR 13 januari 2012, nr. 10/03654, ECLI:NL:HR:2012:BP8068, BNB 2012/79). Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank bij zijn stellingname onvoldoende rekening gehouden met de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden van het voorliggende geval. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
23. De rechtbank acht aannemelijk dat de achtergestelde leningen zijn verstrekt om de verkoop mogelijk te maken van de in de fiscale eenheid van eiseres gedreven onderneming aan de voortzettende partijen genoemd in de onderdelen 5 en 8. De geldlening ten bedrage van € 269.185 hangt naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks samen met de overdracht van de bedrijfsmiddelen van eiseres aan [E] BV en de daaropvolgende aandelenoverdrachten. Ook is aannemelijk dat omzetting van de rekening-courantvordering op [D] BV ten bedrage van € 306.962 in een geldlening direct samenhangt met genoemde aandelenoverdrachten. Het belang van eiseres in de overgedragen onderneming is door de uiteindelijke verkoop van de aandelen [C] BV in 2007 verminderd van 100% tot 18,34% en in 2008 tot 2%. In het licht van deze omstandigheden en het met de bedrijfsoverdracht gemoeide belang kan niet zonder meer worden aangenomen dat eiseres met het aangaan van de leningen een onzakelijk debiteurenrisico heeft genomen in de door verweerder voorgestane zin.
24. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onzakelijke lening dient voorts in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de overgedragen onderneming voorafgaande aan de overdracht en de verstrekking van de achtergestelde leningen gemiddeld ruim € 100.000 winst maakte en een netto cash flow had van jaarlijks bijna € 200.000 gemiddeld; ook wijzen de overige in onderdeel 12 weergegeven kengetallen erop dat de in de fiscale eenheid gedreven onderneming gezond was. Voorts is van belang dat het faillissement van [E] BV en [D] BV onverwacht is ingetreden door een incident in 2011/2012, namelijk door het niet kunnen betalen van twee aanzienlijke UTB’s. Dit incident was in 2007 ten tijde van het verstrekken van de geldleningen geenszins te voorzien. De rechtbank kan verweerder niet volgen voor zover hij betoogt dat bij de beoordeling de kerngetallen van de fiscale eenheid van eiseres in de jaren voorafgaande aan de bedrijfsoverdracht buiten beschouwing moeten blijven en dat de cijfers van [E] BV in die jaren afzonderlijk in ogenschouw dienen te worden genomen. Aannemelijk is dat een willekeurige derde in de gegeven omstandigheden bij het verstrekken van de leningen het resultaat van de gehele onderneming in ogenschouw zou hebben genomen. Ook dit staat eraan in de weg om verweerder te volgen in zijn betoog dat de leningen onzakelijk zijn.
25. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Nu het primaire betoog van eiseres slaagt, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de subsidiaire beroepsgrond van eiseres.
26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbare winst van negatief € 431.979, stelt het verlies vast op een bedrag van € 431.979 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.252,50, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. S.K.A. Efstratiades en mr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.