In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een docent saxofoon, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser, die zowel als ondernemer als werknemer werkzaam is, heeft beroep ingesteld tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De inspecteur had eiser een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.100, en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van nihil. Eiser betoogde dat de inkomsten uit zijn dienstbetrekking bij [B] als winst uit onderneming moesten worden gekwalificeerd op basis van de absorptietheorie, omdat deze werkzaamheden van bijkomstige aard zouden zijn ten opzichte van zijn ondernemingsactiviteiten.
De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden in dienstbetrekking niet als bijkomstig konden worden aangemerkt, aangezien de inkomsten uit de dienstbetrekking en de omzet uit de onderneming financieel gezien nagenoeg gelijkelijk verdeeld waren en ook qua tijdsbesteding geen sprake was van een ondergeschikte betekenis van de werkzaamheden in loondienst. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde, omdat de inspecteur geen bindende toezegging had gedaan en de aangiften over eerdere jaren administratief waren afgedaan zonder dat relevante informatie was verstrekt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.