ECLI:NL:RBNHO:2018:8999

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
C/15/268496 / HA ZA 18-3
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en verrekening van pensioenrechten na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen twee gewezen echtgenoten, die op 26 juni 1980 zijn gehuwd en op 19 maart 1987 zijn gescheiden. De man vordert betaling van een bedrag dat hij meent te vorderen op de vrouw, alsook de verdeling van verschillende vermogensbestanddelen, waaronder pensioenrechten. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere een dagvaarding, conclusie van antwoord en tussenvonnis zijn ingediend. De man stelt dat de vrouw hem financieel heeft benadeeld en dat er nog te verdelen activa zijn, terwijl de vrouw betwist dat deze activa nog bestaan of dat er nog iets te verdelen valt. De rechtbank heeft de vorderingen van de man beoordeeld, waarbij onder andere de verjaring van de vorderingen en de verrekening van pensioenrechten aan de orde kwamen. De rechtbank oordeelt dat de vrouw een bedrag aan de man verschuldigd is, maar wijst de overige vorderingen af, waaronder de vordering tot betaling van deurwaarderskosten en de verdeling van andere vermogensbestanddelen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/268496 / HA ZA 18-3
Vonnis van 24 oktober 2018 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.M. Koopman te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. Th.C.J. Kaandorp te Alkmaar.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 december 2017 met producties 1-10;
  • de conclusie van antwoord met producties 1-9;
  • het tussenvonnis van 11 april 2018;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 september 2018 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Mr. Koopman heeft bij brief van 1 oktober 2018 een opmerking gemaakt op het proces-verbaal. Zij verzoekt het proces-verbaal aan te vullen met de volgende opmerking:
“Mr. Terhorst: De man handhaaft zijn standpunt dat hij de rechtbank verzoekt om de pensioenrechten niet te verdelen zoals uitdrukkelijk verzocht”.Deze opmerking van mr. Koopman komt niet overeen met de waarneming van de rechtbank ter zitting. Mr. Terhorst heeft ter zitting haar comparitie-aantekeningen, waaronder begrepen het standpunt over het pensioen, voorgedragen, maar zij heeft los daarvan bovenstaande opmerking niet gemaakt. De rechtbank verbindt daarom geen gevolgen aan de gemaakte opmerking.
1.4.
Na de comparitie heeft mr. Kaandorp - zoals ter comparitie afgesproken - de rechtbank een afschrift van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2018 toegestuurd. Dit naar aanleiding van het door de man ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 2 januari 2018.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 26 juni 1980 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij vonnis van 19 maart 1987 heeft de rechtbank te Alkmaar tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 9 april 1987 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In 1985 en 1986 is de man met een inbewaringstelling (IBS) gedwongen opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. Vanaf 17 oktober 1986 tot 27 april 1994 is de man vrijwillig onder behandeling geweest.
2.3.
De man is in 1989/1990 een procedure bij de rechtbank te Alkmaar gestart waarbij hij vorderde de vrouw wegens verspilling te veroordelen tot vergoeding van een geldsom aan de tussen partijen bestaan hebbende algehele gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft bij vonnis van 7 juni 1990 de vrouw veroordeeld tot vergoeding aan de gemeenschap van een bedrag van ƒ 20.000,-, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juni 1988.
Bij arrest van 15 december 1994 heeft het gerechtshof Amsterdam de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering in hoger beroep. Tegen dit arrest heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 maart 1996 het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
2.4.
Bij arrest van 28 februari 1997 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage (hierna: het arrest van 28 februari 1997) de vrouw veroordeeld om wegens verspilling een bedrag van ƒ 40.190,84 (€ 18.237,80) aan de tussen partijen bestaan hebbende algehele gemeenschap van goederen te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag sinds 1 juni 1988 tot aan de dag van betaling.
2.5.
Partijen hebben vervolgens geprobeerd om de verdeling via de notaris te laten vaststellen. De laatste concept-akte van verdeling en levering dateert van 1998.
2.6.
De man heeft pogingen ondernomen om het arrest van 28 februari 1997 te executeren door in 1998, 2001 en 2008 beslag op de WAO-uitkering van de vrouw te laten leggen, maar dit bleek niet mogelijk. Op 14 september 2001 is het arrest van 28 februari 1997 aan de vrouw betekend.
2.7.
Bij brief van 15 november 2013 heeft de deurwaarder namens de man de vrouw aangezegd een bedrag van € 48.790,29 (hoofdsom, rente en kosten) te voldoen.
2.8.
Op 17 januari 2014 is namens de man ten laste van de vrouw executoriaal derdenbeslag gelegd onder een pensioenfonds en onder de Sociale Verzekeringsbank, dat (kennelijk) geen doel heeft getroffen. Op verzoek van de man is op 29 juni 2015 opnieuw executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank op de AOW-uitkering van de vrouw. Vanaf de maand juli 2015 heeft de SVB maandelijks afgedragen aan de deurwaarder.
2.9.
De vrouw is op 9 november 2017 een kort geding procedure gestart strekkende tot staking en een verbod van verdere executie van het arrest van 28 februari 1997.
Bij vonnis van 2 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank geoordeeld dat de man nog te vorderen heeft een bedrag van € 86,81, bestaande uit de hoofdsom van € 9.118,90 (zijnde de helft van € 18.237,80) en de deurwaarderskosten van € 1.136,23 (samen € 10.255,13) verminderd met € 1.395,65 aan te verrekenen pensioenrechten, € 8.217,96 aan reeds geïncasseerde gelden en € 554,71 in verband met een afzonderlijke betaling door de vrouw.
De post wettelijke rente heeft de voorzieningenrechter wegens verjaring buiten beschouwing gelaten. De voorzieningenrechter heeft het executoriaal derdenbeslag opgeheven, voor zover dit het bedrag van € 86,81 te boven gaat, en de man bevolen de executie van het arrest te staken en gestaakt te houden vanaf het moment dat het bedrag van € 86,81 is geïncasseerd.
2.10.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Bij arrest van 2 oktober 2018 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen als volgt vaststelt:
I. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van ƒ 40.190,84 (€ 18.237,88) en alle hierop vervallen en nog te vervallen wettelijke rente, zoals vastgesteld in het arrest van 28 februari 1997, tot aan de dag der algehele voldoening;
II. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van alle gemaakte deurwaarderskosten ter zake van de executie van het arrest van 28 februari 1997, zoals vermeld in de brief van 9 november 2017 van GGN, alsmede de nog te maken deurwaarderskosten, zolang de executie voortloopt;
III. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man de helft van de waarde van de nog onverdeelde ontbonden huwelijksgemeenschap, niet zijnde het door de vrouw verspilde gedeelte van de huwelijksgemeenschap zoals vastgesteld in het arrest van 28 februari 1997, bestaande uit:
- € 1.634,00 zijnde de waarde van de drie gouden munten;
- de rente op de spaarbons ad ƒ 17.373,88 (€ 7.883,92);
- de vrouw te veroordelen tot betaling van de waarde van de aandelen Medicopharma en andere bedrijven ad ƒ 79.740,65 (€ 36.184,72);
- de helft van de privérekening ad ƒ 33.696,12 (€ 15.290,63);
IV. de rechten van de vrouw op ouderdomspensioen opgebouwd bij Detam Pensioenservice B.V. ingevolge de pensioenregeling van de Stichting Bedrijfspensioen voor de Detailhandel, alsmede de pensioenregeling van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Kruideniersbedrijf toe te delen aan de vrouw;
V. de rechten van de man op te zijnen behoeve opgebouwd ouderdomspensioen ingevolge de pensioenregeling Medicopharma toe te delen aan de man;
VI. de vrouw te veroordelen tot de betaling van de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en de rente;
VII. te bepalen op welke wijze de gemeenschap verdeeld moet worden, voor zover dit nog noodzakelijk is.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen zijn geschillen over de volgende onderwerpen:
hoofdsom van € 9.118,90 vermeerderd met wettelijke rente,
ouderdomspensioen,
deurwaarderskosten,
verdeling van de volgende vermogensbestanddelen: gouden munten, rente op de spaarbons, aandelen en privé-rekening.
De rechtbank zal de vorderingen per onderwerp bespreken.
hoofdsom van € 9.118,90 vermeerderd met wettelijke rente
4.2.
De man legt aan zijn vordering onder I, zoals nader toegelicht ter comparitie, de navolgende stellingen ten grondslag. De vrouw is de man op grond van het arrest van 28 februari 1997 een bedrag verschuldigd van € 9.118,90, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 1 juni 1988. De wettelijke rente tot aan de datum van het arrest bedraagt € 7.443,91. Voor de wettelijke rente geldt een verjaringstermijn van 20 jaar. Een beroep op de verjaringstermijn van 5 jaar komt in dit geval in strijd met de goede trouw en de redelijkheid en billijkheid.
Verder geldt dat de brief van de deurwaarder aan de vrouw van 15 november 2013 een rechtsgeldige stuitingshandeling is, zodat de vrouw in ieder geval met ingang van 15 november 2008 de wettelijke rente verschuldigd is over € 9.118,90. Over de periode van 15 november 2008 tot en met 1 januari 2018 bedraagt de wettelijke rente over de hoofdsom € 2.865,22. In totaal is de vrouw een bedrag aan wettelijke rente verschuldigd van € 10.309,13.
4.3.
De vrouw betwist de verschuldigdheid van de hoofdsom van € 9.118,90 niet. Zij stelt echter dat zij deze inmiddels heeft voldaan en dat de vordering van de man tot betaling van de wettelijke rente is verjaard. Volgens de vrouw is sprake van een voltooide verjaringstermijn (van vijf jaar). Vanaf 2001 tot 2008 zijn geen stuitingshandelingen verricht, zodat de aanspraak op betaling van alle wettelijke rente is vervallen c.q. rechtens niet meer afdwingbaar is.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:119 eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel wordt het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend telkens na afloop van een jaar vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Dit betekent dat jaarlijks een nieuwe termijn aan wettelijke rente verschijnt.
Daarnaast zijn hier van belang de artikelen 3:324 en 3:325 BW betreffende de verjaring van de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.
Ingevolge artikel 3:324 lid 3 BW bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren voor hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. Het gaat hierbij om onder meer de verplichting tot betaling van rente. Ingevolge artikel 3:319 lid 1 BW, dat op grond van het bepaalde in artikel 3:325 BW van overeenkomstige toepassing is op de verjaring van artikel 3:324 BW, begint door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn te lopen. Deze nieuwe verjaringstermijn is ingevolge artikel 3:319 lid 2 BW gelijk aan de oorspronkelijke. Voor de rente betekent dat een nieuwe termijn van vijf jaar.
4.5.
Gelet op voornoemd toetsingskader dient telkens van iedere afzonderlijk verschenen (jaarlijkse) rentetermijn te worden beoordeeld of de rechtsvordering tot betaling daarvan is verjaard. Concreet: de in deze zaak op 28-2-1997 verschenen rente verjaarde op 28-2-2002, de op 28-2-1998 verschenen rente verjaarde op 28-2-2003 en zo voort. In het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2018 wordt dienovereenkomstig geoordeeld. De rechtbank verwerpt dus de stelling van de vrouw dat in het geheel geen rente meer verschuldigd is, omdat er sinds 2001 vijf jaar zijn verstreken, zonder dat stuiting heeft plaatsgevonden.
4.6.
De rechtsfiguur van de verjaring dient de rechtszekerheid, zodat een beroep op de redelijkheid en billijkheid ter afwijking van voornoemde termijn slechts in zeer uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Dat is hier niet het geval. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw hem ernstig heeft belemmerd bij de executie van het arrest van 28 februari 1997. De vrouw heeft al die jaren sindsdien op hetzelfde adres gewoond, zodat met haar in contact kon worden gekomen. Voorts is gebleken dat de executiepogingen van de man vóór 2014 niet konden slagen vanwege de toen geldende regelgeving, die ervoor zorgde dat op een WAO-uitkering geen beslag kon worden gelegd. Dit is de vrouw niet te verwijten.
4.7.
De verjaringstermijn van tenuitvoerlegging van het arrest van 28 februari 1997 is aangevangen op 1 maart 1997. Op 14 september 2001 is de verjaring van artikel 3:324 BW gestuit door betekening van het arrest (artikel 3:325 lid 2 onder a BW) aan de vrouw. Op grond van artikel 3:325 lid 1 jo. artikel 3:319 BW begint dan voor de verschenen rente een nieuwe verjaringstermijn te lopen van vijf jaren. Ter voorkoming van verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dit onderdeel van de uitspraak (de rente) diende tijdig opnieuw te worden gestuit. De brief van de deurwaarder van 15 november 2013 aan de vrouw is als een dergelijke stuitingshandeling aan te merken. Dat de man in de periode tussen 14 september 2001 en 15 november 2013 eerdere stuitingshandelingen heeft verricht heeft hij niet, althans onvoldoende concreet gesteld.
4.8.
Het vorenstaande leidt ertoe, gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar, dat de vervallen rentetermijnen die pas opeisbaar zijn geworden vanaf 15 november 2008 niet zijn verjaard. Voor de vervallen maar niet betaalde rente vóór deze datum geldt dat deze wel is verjaard. De vordering tot betaling van de wettelijke rente over de periode 1 juni 1988 tot 15 november 2008 moet dan ook worden afgewezen.
4.9.
De door het hof toegewezen hoofdsom dient dus vermeerderd te worden met de wettelijke rente vanaf 15 november 2008, echter met inachtneming van wat hierna onder 4.15 en 4.16 zal worden overwogen (verrekening met pensioenrechten). Het niet in geschil zijnde bedrag van € 1.136,23 aan deurwaarderskosten dient de vrouw ook te voldoen.
De vrouw heeft in het (recente) verleden betalingen aan de man gedaan. Beide partijen gaan uit van de opgave van de deurwaarder. Die opgave hield in dat ten tijde van het vonnis van de voorzieningenrechter op 2 januari 2018 een bedrag van in totaal € 8.217,96 was geïncasseerd. Voorts heeft de man niet weersproken dat vrouw nog afzonderlijke betalingen van € 554,71 en € 86,81 heeft gedaan.
Op grond van artikel 6:44 lid 1 BW strekten deze betalingen allereerst in mindering van de kosten, dan in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente.
Onduidelijk is echter wanneer de bedragen zijn geïncasseerd dan wel betaald. Ook beschikt de rechtbank niet over informatie over mogelijke recente aflossingen/inhoudingen. Gelet hierop en op de deurwaarderskosten en de rente die de vrouw aan de man verschuldigd is, kan de rechtbank niet vaststellen welk bedrag na toepassing van artikel 6:44 BW thans nog resteert dat de vrouw aan de man dient te betalen.
4.10.
De tot betaling strekkende vordering van de man zal worden toegewezen met inachtneming van het voorgaande.
ouderdomspensioen
4.11.
Aan de vorderingen onder IV. en V. is in de dagvaarding ten grondslag gelegd dat de vrouw de man zozeer financieel heeft benadeeld terwijl hij in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen, dat de pensioenrechten zonder verrekening dienen worden toebedeeld aan degene die het aangaat. Het gaat om verkochte rechten. Voorts geldt dat partijen slechts kort waren getrouwd, geen kinderen hadden, allebei hun eigen inkomen verdienden en hun eigen pensioenen hebben opgebouwd, aldus de advocaat van de man.
4.12.
De vrouw voert aan dat de man voor ogen had zijn vordering op de vrouw te verrekenen met de pensioenen. De door de man voorgestane c.q. voorgestelde wijze van verrekening blijkt ook uit de ontwerp-akte van verdeling en levering uit 1998. Partijen hebben volgens de vrouw in de praktijk gehandeld alsof er verrekening heeft plaatsgevonden.
4.13.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de echtscheiding is ingeschreven op 9 april 1987, geldt de maatstaf van het Boon/Van Loon-arrest van 27 november 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503) in plaats van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat pensioenrechten, opgebouwd voorafgaand en tijdens het huwelijk in de gemeenschap van goederen vallen en in de verdeling daarvan moeten worden betrokken. In die verdeling kan volgens de Hoge Raad alleen rekening worden gehouden met de pensioenrechten in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot.
De hiervoor bedoelde maatstaf laat de rechter een grote mate van vrijheid bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre verrekening van pensioenrechten in een bepaald geval dient plaats te vinden. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen, gelet op de omstandigheden van het geval, meebrengen dat verrekening van pensioenrechten achterwege blijft.
4.14.
De man heeft ter zitting verklaard dat hij meer pensioen dan de vrouw heeft opgebouwd, maar dat hij met de pensioenverdeling geen problemen heeft. Dit is ook in lijn met wat partijen destijds bij de notaris hebben willen laten vastleggen. Uit de laatste door de notaris opgestelde ontwerp-akte van verdeling en levering en de hieraan ten grondslag liggende correspondentie (zie hierna onder 4.22), waarin de man aan de notaris voorstelt om zijn vordering op de vrouw te verrekenen met de contante waarde van de pensioenrechten per datum van echtscheiding, blijkt immers dat de notaris en de toenmalige advocaat van de man ervan uitgingen dat de contante waarde van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen (ƒ 8.823,20) en de contante waarde van het door de vrouw opgebouwde ouderdomspensioen (ƒ 2.672,-) bij helfte zouden worden verdeeld. Dit is conform voornoemd Boon/Van Loon-arrest.
4.15.
In de periode tussen 1998 en de dag van de dagvaarding (18 december 2017) hebben partijen geen andersluidende afspraken over de verrekening van pensioenrechten gemaakt. De thans door de man aangevoerde omstandigheden, die in 1998 ook al bekend waren, leiden de rechtbank in het licht van het voorgaande niet tot het oordeel dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat aan de vrouw geen verrekeningsvordering wordt toegekend ter zake van het voor en tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde ouderdomspensioen van de man. De vorderingen onder IV. en V. zullen worden afgewezen.
4.16.
Onweersproken is dat bij een eenmalige verrekening de aanspraak van de vrouw dan € 1.395,65 bedraagt. Dat bedrag strekt dus in mindering op de door het hof toegewezen hoofdsom.
deurwaarderskosten4.17. De man verwijst voor zijn vordering onder II. tot betaling van alle gemaakte deurwaarderskosten naar een als productie 8 bij dagvaarding overgelegde brief van de deurwaarder van 9 november 2017. Daarop zijn de volgende kosten vermeld:
- kosten betekening en bevel € 73,03;
  • kosten van derdenbeslag € 420,40;
  • executiekosten € 563,05.
In totaal gaat het om een bedrag van € 1.136,23.
4.18.
De vrouw betwist de verschuldigdheid van deze kosten van de deurwaarder niet. Zij stelt echter dit bedrag al betaald te hebben.
4.19.
Blijkens voornoemde brief van de deurwaarder had de vrouw op 9 november 2017 door de beslaglegging een bedrag voldaan van € 7.743,38. Op 2 januari 2018 was dat € 8.217,96 en daarnaast heeft de vrouw afzonderlijke betalingen gedaan. Deze betalingen strekken op grond van artikel 6:44 BW eerst in mindering op de kosten. Daarbij komt dat de vrouw, zoals hiervoor onder 4.16 overwogen, nog een pensioenverrekeningsvordering op de man heeft, waarmee de toegewezen hoofdsom dient te worden verminderd.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat de vrouw het bedrag van € 1.136,23 aan deurwaarderskosten reeds heeft voldaan. Niet valt in te zien dat de man nog een rechtens te respecteren belang heeft bij toewijzing van zijn vordering tot betaling van alle gemaakte deurwaarderskosten.
De vordering onder II. zal geheel worden afgewezen.
verdeling van de volgende vermogensbestanddelen: gouden munten, rente op de spaarbons, aandelen en privé-rekening
4.20.
De man stelt in de dagvaarding dat deze vermogensbestanddelen alsnog verdeeld en verrekend moeten worden. Volgens de man heeft de vrouw, toen hij in 1985 was opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis, zijn kluis leeggehaald bij de NMB bank waarin onder meer drie gouden munten zaten. De man stelt dat de vrouw de helft van de waarde hiervan (50% van € 1.634,00) dient te vergoeden. Ook heeft de vrouw zijn aandelen Medicopharma en andere aandelen verkocht of overgedragen, welke opbrengst alsnog bij helfte dient te worden verdeeld. De vrouw heeft bovendien, aldus de man, de gelden van de privé-rekening en de rente op de spaarbons (bij ASLK in België) niet met hem gedeeld.
4.21.
De vrouw betwist dat genoemde vermogensbestanddelen per datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap aanwezig waren en/of is nagelaten die goederen te verdelen c.q. de waardes daarvan te verrekenen. Zij betwist dat die goederen door haar zijn ontvangen en thans nog bij haar voorhanden c.q. aanwezig zijn, althans betwist zij de door de man aan die vermogensbestanddelen toegekende waardes. Er valt volgens haar niets meer te verdelen tussen partijen, omdat - behoudens de aanspraak van de man uit hoofde van de verspilling - in 1987/1988 onder regie van de notaris feitelijk uitvoering is gegeven aan de verdeling van de huwelijksgemeenschap op een wijze die partijen goed dunkte. Daarbij geldt ook, aldus de vrouw, dat de man in die tijd in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef en zij heeft zorggedragen voor voldoening van diverse schulden door aanwending van de (toen te gelde gemaakte) aanwezige activa van de huwelijksgemeenschap.
4.22.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het vonnis waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, is op 9 april 1987 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Tien jaar later - op 28 februari 1997 - heeft het gerechtshof Den Haag arrest gewezen in de verspillingsprocedure. Partijen hebben zich vervolgens tot notaris D.J.W. Kuiper te Castricum gewend om tot verdeling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen over te gaan. Op 8 oktober 1997 heeft de notaris (in ieder geval) de man een ontwerp-akte verdeling en levering toegezonden, waarop de toenmalige advocaat van de man heeft gereageerd. Op 13 januari 1998 heeft de notaris de vrouw een concept van de akte van verdeling en levering toegezonden. Hij heeft in de begeleidende brief geschreven dat dit concept is opgesteld conform de in de akte genoemde uitspraken en de door de man overhandigde gegevens en daarbij het voorstel van de man vermeld om zijn vordering op de vrouw te verrekenen met de contante waarde van de pensioenrechten per datum van echtscheiding. Nadien heeft de notaris, zo leidt de rechtbank uit de overgelegde producties af, nog aanvullende gegevens met betrekking tot de pensioenrechten (februari 1998) ontvangen. Aan de hand van al deze gegevens heeft de notaris in 1998 een gewijzigde ontwerp-akte opgesteld, waarin onder meer is vermeld dat de koopsom van de echtelijke woning bij helfte is verdeeld en dat tussen partijen al feitelijke verdeling van de inboedel heeft plaatsgehad. Wat betreft de nog te verdelen vermogensbestanddelen en deelgerechtigdheid wordt verwezen naar een aangehechte specificatie, omvattende de samenstelling van de bij deze in verdeling te brengen onverdeeldheid uit de ontbonden algehele gemeenschap van goederen, alsmede ieders gerechtigheid daarin en de toedeling.
4.23.
In voornoemde specificatie wordt geen melding gemaakt van gouden munten, rente op de spaarbons, een privé-rekening, aandelen Medicopharma dan wel van andere bedrijven, die als bezittingen tot de ontbonden gemeenschap behoren. Dit betekent dat deze gestelde vermogensbestanddelen ofwel in de beslissing van het gerechtshof Den Haag waren verdisconteerd (hetgeen ten aanzien van de spaarbons in ieder geval vaststaat) ofwel door partijen in 1997/1998 - in welke periode de man overigens niet in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen is geweest - niet als onverdeelde activa bij de notaris aan de orde zijn gesteld. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn, zoals de vrouw met stukken onderbouwd heeft gesteld, dat partijen destijds diverse gemeenschappelijke schulden hadden en de vrouw deze schulden met (te gelde gemaakte) aanwezige activa van de gemeenschap heeft voldaan. De notaris gaat er in de ontwerp-akte met bijbehorende specificatie immers van uit dat partijen geen schulden hebben.
Dat er meer dan 30 jaar na de echtscheiding nog te verdelen vermogensbestanddelen zijn, heeft de man in het licht van het vorenstaande onvoldoende onderbouwd. De vordering onder III. dient dan ook te worden afgewezen.
slotsom4.24. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vordering onder I. zal worden toegewezen als na te melden. De overige vorderingen worden afgewezen.
proceskosten
4.25.
Gelet op de relatie tussen partijen en het feit dat zij beiden gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Onder deze omstandigheden is voor toewijzing van de gevorderde nakosten geen plaats.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van (€ 9.118,90 -/- € 1.395,65 =)
€ 7.723,25, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 november 2008 tot de dag van volledige betaling, waarop in mindering dienen te worden gebracht de bedragen die reeds door de vrouw zijn betaald (in totaal € 8.859,48) en eventuele aflossingen nadien, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:44 lid 1 BW en uitgaande van de verschillende data waarop die betreffende betalingen hebben plaatsgevonden,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 24 oktober 2018. [1]

Voetnoten

1.type: ST