In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, over de aanslag inkomstenbelasting en de persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2016. Eiser had een aanslag ontvangen die was berekend op een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, en de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek was vastgesteld op € 70.221. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beschikking, waarbij hij stelde dat hij recht had op een hogere aftrek van scholingsuitgaven, namelijk € 23.650, wat zou resulteren in een restant persoonsgebonden aftrek van € 78.871.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser van mei 2011 tot augustus 2013 de opleiding tot verkeersvlieger heeft gevolgd en dat hij in 2016 een specialisatieopleiding heeft gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de standaardstudieperiode, zoals bedoeld in artikel 6.30 van de Wet IB 2001, aanvangt op het moment dat de belastingplichtige voor het eerst meer dan € 15.000 aan scholingskosten claimt. De rechtbank concludeerde dat de standaardstudieperiode voor eiser per 1 januari 2016 begon, ondanks dat hij zijn studie had onderbroken van september 2013 tot november 2016. Dit betekende dat eiser recht had op aftrek van de werkelijke scholingsuitgaven.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en stelde de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast op € 78.871. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.