In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een perceel, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostzaan, dat als verweerder optreedt. Eiser heeft een verzoek om handhaving ingediend vanwege wateroverlast die hij toeschrijft aan de ophoging van het naastgelegen perceel door derde-partijen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij eiser zijn bezwaren tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving heeft uiteengezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit van verweerder, waarin het verzoek om handhaving werd afgewezen, is gebaseerd op de conclusie van deskundige P. Borgers, die heeft vastgesteld dat de wateroverlast niet het gevolg is van de ophoging van het perceel van derde-partijen, maar eerder te maken heeft met de grondwaterstand en de eigenschappen van de veengrond.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die zich baseerden op de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit, beoordeeld. Eiser stelde dat de ophoging van het perceel door derde-partijen in strijd was met deze artikelen, maar de rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat er geen sprake was van een overtreding. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had afgezien van handhavend optreden, omdat er geen bewijs was dat de wateroverlast het gevolg was van de handelingen van derde-partijen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was om eiser in de proceskosten van de derde-partijen te veroordelen, gezien de complexe achtergrond van het geschil en de vele civiele procedures die tussen partijen spelen.