ECLI:NL:RBNHO:2019:10461

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2049
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden bij wateroverlast door ophoging perceel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een perceel, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostzaan, dat als verweerder optreedt. Eiser heeft een verzoek om handhaving ingediend vanwege wateroverlast die hij toeschrijft aan de ophoging van het naastgelegen perceel door derde-partijen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij eiser zijn bezwaren tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving heeft uiteengezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit van verweerder, waarin het verzoek om handhaving werd afgewezen, is gebaseerd op de conclusie van deskundige P. Borgers, die heeft vastgesteld dat de wateroverlast niet het gevolg is van de ophoging van het perceel van derde-partijen, maar eerder te maken heeft met de grondwaterstand en de eigenschappen van de veengrond.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die zich baseerden op de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit, beoordeeld. Eiser stelde dat de ophoging van het perceel door derde-partijen in strijd was met deze artikelen, maar de rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat er geen sprake was van een overtreding. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had afgezien van handhavend optreden, omdat er geen bewijs was dat de wateroverlast het gevolg was van de handelingen van derde-partijen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was om eiser in de proceskosten van de derde-partijen te veroordelen, gezien de complexe achtergrond van het geschil en de vele civiele procedures die tussen partijen spelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2049

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. M.H.J. van Riessen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostzaan, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P. Ruppert).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen
: [derde belanghebbende 1] en [derde belanghebbende 2], te [woonplaats 2] , gemachtigde: mr. E.A. Wentink-Quelle.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om handhaving van eiser afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Derde-partijen hebben bij brieven van 13 september 2019 en 18 oktober 2019 een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij [derde belanghebbende 2] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is sinds 1993 eigenaar van het perceel [perceel 2] . De opstal op dit perceel wordt thans niet bewoond. Derde-partijen zijn sinds 1963 de gezamenlijke eigenaren en bewoners van het naastgelegen perceel [perceel 1] . In 1971 hebben derde-partijen ter hoogte van het maaiveld hun huis laten bouwen. Omstreeks 2004 is het gehele perceel (weer) opgehoogd tot het niveau van 1971.
1.2
Op 22 april 2016 is in het kader van het televisieprogramma Mr. Frank Visser Doet Uitspraak, waaraan eiser en derde-partijen vanwege een conflict tussen hen op initiatief van eiser hebben meegewerkt, een bindend advies afgegeven door mr. F.M. Visser. Onderdeel van het conflict was dat eiser wateroverlast ondervindt op zijn perceel, die volgens hem te wijten is aan het ophogen van hun perceel door derde-partijen. Deskundige ing. P. Borgers heeft ter plaatse onderzoek gedaan. Zijn conclusie, die in het bindend advies is overgenomen, is de volgende. Hoewel het perceel van derde-partijen ongeveer 50 centimeter hoger ligt dan dat van eiser, heeft dit geen nadelige invloed op de grondwaterstand op het erf van eiser. De grondwaterstand wordt bepaald door het peil van de aangrenzende poldersloot. Er is sprake van veengrond, die naar zijn aard blijft zakken, waardoor het grondwaterpeil steeds verder vlak onder het maaiveld komt te liggen, met drassigheid als gevolg. Door de gronden tijdig op te hogen, wordt drassigheid voorkomen. De afwatering van het perceel van derde-partijen is in orde. Hemelwater wordt afgevoerd naar de sloot en het gemeenteriool en stroomt dus niet af naar het perceel van eiser. De hoogte van het perceel van derde-partijen ten opzichte van het grondwaterpeil, noch de hoogte en de fundering van de scheidingsmuur tussen de percelen, doet er aan toe of af.
1.3
Bij brief van 20 juli 2018 heeft eiser bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend in verband met wateroverlast op zijn perceel. Volgens eiser is de wateroverlast het gevolg van ophoging van het perceel van derde-partijen met 50 centimeter. Door de ophoging draineert het hemelwater vanaf het perceel [perceel 1] via de klinkerbestrating onder de muurfunderingsbalk van de scheidingswand op het perceel van eiser.
1.4
Verweerder heeft het verzoek om handhaving bij het primaire besluit afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied Oostzaan’, waarin de percelen zijn gelegen, geen vergunningsplicht kent voor het ophogen van gronden en dat aldus het perceel [perceel 1] vergunningvrij kon worden opgehoogd. Dat hemelwater via het perceel [perceel 1] op het perceel van eiser draineert, betreft volgens verweerder een privaatrechtelijke kwestie. Verweerder stelt dan ook dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit, in navolging van het advies van de commissie bezwaarschriften Oostzaan van 11 maart 2019 (hierna: de commissie), ongegrond verklaard. De commissie concludeert dat ten tijde van het ophogen van de gronden het ‘Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1955’ van toepassing was, waarin - anders dan in het thans geldende bestemmingsplan - geen aanlegvergunningplicht was opgenomen. Verweerder is dan ook niet bevoegd om op die grond handhavend op te treden. Op de hoorzitting heeft eiser de grondslag van zijn handhavingsverzoek nader aangevuld onder verwijzing naar de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit. Volgens de commissie valt niet in te zien dat sprake is van strijd met artikel 7.21 van het Bouwbesluit. Artikel 7.22 van het Bouwbesluit acht de commissie niet van toepassing en als dit artikel al van toepassing zou zijn, dan is volgens de commissie op geen enkele wijze aangetoond dat er op enige wijze vocht wordt verspreid door de eigenaren van perceel [perceel 1] . Het tegendeel blijkt uit het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bindende advies van 22 april 2016 en daarop volgende uitspraken van civiele rechters, waarin de wateroverlast die eiser ondervindt, is teruggevoerd op de grondwaterstand. Door het inklinken van de veengrond komt het grondwater steeds dichter onder het maaiveld te liggen met drassigheid als gevolg. Ophoging van eisers perceel is een mogelijke oplossing hiervoor.
3.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zowel op grond van artikel 7.21 van het Bouwbesluit als artikel 7.22 van het Bouwbesluit bevoegd is handhavend op te treden. Volgens eiser is door het ophogen van de gronden op [perceel 1] en de drassigheid die dat op zijn perceel veroorzaakt artikel 7.21 van het Bouwbesluit geschonden. Ten aanzien van artikel 7.22 van het Bouwbesluit stelt eiser dat op [perceel 1] de stof zand is geplaatst voor de handeling van het ophogen van de grond en dat daardoor op hinderlijke en schadelijke wijze vocht is verspreid door de eigenaren van [perceel 1] . Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende onderzoek verricht in het kader van zijn handhavingsverzoek en heeft verweerder zich ten onrechte beperkt tot het aansluiten bij de conclusies van de deskundige Borgers die ten grondslag liggen aan het bindende advies van 22 april 2016. Temeer nu uit de rapportages van Ingenieursbureau List van 29 mei 2015 en 15 april 2016, een door eiser destijds ingeschakelde deskundige, blijkt dat anders wordt gedacht over de oorzaak van de wateroverlast, had het op de weg gelegen van verweerder - mede gelet op de beginselplicht tot handhavend optreden – om (eigen) nader onderzoek te doen. List concludeert namelijk: “Het hemelwater van [perceel 1] zal door de (niet waterdichte, zeer open) klinkerbestrating de opgehoogde ondergrond in draineren, en onder de muurfunderingsbalk door afgevoerd worden op het terrein van [perceel 2] , waardoor hier wateroverlast ontstaat.”.
3.2
Ingevolge artikel 7.21 van het Bouwbesluit bevindt een bouwwerk, open erf en terrein zich in een zodanig zindelijke staat, dat dit geen hinder voor personen en geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen oplevert.
Artikel 7.22 van het Bouwbesluit luidt:
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;
b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;
c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of
d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.
3.3
De rechtbank stelt voorop dat zij de commissie erin volgt dat, anders dan door derde-partijen is betoogd, eiser in bezwaar niet de reikwijdte van zijn handhavingsverzoek heeft opgerekt, maar dat hij de grondslag ervan heeft aangevuld.
3.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met artikel 7.21 van het Bouwbesluit. Volgens verweerder heeft het ophogen van het perceel geen invloed gehad op de nette staat van het perceel. Pas wanneer sprake is van een erf dat niet zindelijk is én dit hinder of gevaar voor de veiligheid of gezondheid oplevert voor personen, is sprake van strijdigheid met dit artikel.
3.5
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt met betrekking tot artikel 7.21 van het Bouwbesluit. Eisers beroepsgrond slaagt aldus niet.
3.6
Met betrekking tot artikel 7.22 van het Bouwbesluit heeft verweerder, in reactie op het ter zitting namens eiser aangevoerde, aangegeven dat hij kennis heeft genomen van het bindende advies van 22 april 2016 en de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland en het Gerechtshof Amsterdam die daarop volgden. Volgens verweerder blijkt daaruit dat deskundige Borgers ter plaatse onderzoek heeft gedaan naar de wateroverlast en op basis van zijn bevindingen heeft geconcludeerd dat deze overlast niet het gevolg was van de ophoging van het perceel door derde-partijen, maar zijn oorzaak vindt in de grondwaterstand, die door het inklinken van de veengrond steeds dichter onder het maaiveld komt te liggen, met drassigheid als gevolg. Eiser heeft verwezen naar ouder onderzoek van List, waarin volgens verweerder geen duidelijke oorzaak wordt aangewezen voor de oorzaak van de wateroverlast die eiser ervaart. Verweerder heeft daarin geen aanknopingspunten gezien om nader onderzoek te doen.
3.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen aansluiten bij de conclusies van deskundige Borgers, zoals die genoegzaam blijken uit het bindend advies en de daarop volgende uitspraken. Verweerder heeft afdoende gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om nader onderzoek te doen.
3.8
Voorgaande betekent dat er geen sprake is van een overtreding en dat verweerder aldus terecht heeft afgezien van handhavend optreden.
4. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser te veroordelen in de proceskosten van de derde-partijen, zoals door hen is verzocht. Van misbruik van procesrecht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat er zeer veel (civiele) procedures spelen tussen eiser en derde-partijen, die ook mede betrekking hebben op de in deze zaak aan de orde gestelde wateroverlast. Over de wateroverlast is dit echter het eerste handhavingsverzoek dat eiser heeft ingediend jegens derde-partij. In beginsel speelt deze kwestie tussen eiser en verweerder. In deze zaak is dan ook geen sprake van misbruik van procesrecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, rechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.