ECLI:NL:RBNHO:2019:11521

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
C/15/277218 / HA ZA 18-514
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onterecht ontvangen persoonsgebonden budget (PGB) en verjaring van de vordering

In deze zaak vordert VGZ Zorgkantoor B.V. van de gedaagde de terugbetaling van een bedrag van € 33.557,99, dat ten onrechte als voorschot op een persoonsgebonden budget (PGB) is uitgekeerd. De rechtbank Noord-Holland heeft op 3 april 2019 vonnis gewezen in deze civiele procedure, waarin de gedaagde zich beroept op verjaring van de vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat VGZ Zorgkantoor op 26 september 2012 bekend was met de vordering en de schuldenaar. De gedaagde ontving voor het eerst een aanmaning van het incassobureau in februari 2018, maar VGZ Zorgkantoor heeft aangevoerd dat de verjaring meerdere keren is gestuit door aanmaningen die eerder zijn verzonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde wel degelijk aanmaningen heeft ontvangen, waardoor de verjaring tijdig is gestuit. De rechtbank heeft de vordering van VGZ Zorgkantoor toegewezen, inclusief de wettelijke rente, en de gedaagde in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/277218 / HA ZA 18-514
Vonnis van 3 april 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VGZ ZORGKANTOOR B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. R. Dijkema te Hilversum,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.J.A. Verhoeven te Alkmaar.
Partijen zullen hierna VGZ Zorgkantoor en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 juli 2018 met 4 producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 24 oktober 2018;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 maart 2019 met de daarin genoemde aanvullende stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Ten behoeve van de zorg van [gedaagde] is bij VGZ Zorgkantoor een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor toekenning van een persoonsgebonden budget (PGB). Bij toekenningsbeslissing van 6 juni 2012 is een PGB voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 aan [gedaagde] toegekend.
2.2.
Bij beschikking van 26 september 2012 is beslist dat het PGB per 1 januari 2012 is beëindigd wegens, kort gezegd, misbruik en dat [gedaagde] het door VGZ Zorgkantoor vanaf 1 januari 2012 betaalde voorschot, € 33.557,99, aan VGZ Zorgkantoor moet terugbetalen. [gedaagde] heeft dit bedrag niet terugbetaald.

3.Het geschil

3.1.
VGZ Zorgkantoor vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 33.557,99, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
VGZ Zorgkantoor voert daartoe aan dat [gedaagde] krachtens de beschikking van 26 september 2012 verplicht is een bedrag van € 33.557,99 aan VGZ Zorgkantoor terug te betalen wegens het ten onrechte ontvangen voorschot PGB. [gedaagde] heeft binnen twee weken daarna een acceptgirokaart met een betalingstermijn van twee weken ontvangen. [gedaagde] is daarom vanaf ongeveer 4 weken na de datum van de beschikking in verzuim met de terugbetaling en wettelijke rente over de hoofdsom verschuldigd. Voor de periode van het intreden van het verzuim tot 5 juni 2018 vordert zij een bedrag van € 1.095,93 aan rente. Daarnaast vordert VGZ Zorgkantoor € 1.343,80 wegens gemaakte buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Niet in geschil is dat VGZ Zorgkantoor een vordering op [gedaagde] heeft van, in hoofdsom, € 33.557,99 wegens ten onrechte ontvangen PGB-voorschot.
4.2.
[gedaagde] beroept zich echter op verjaring van de vordering. VGZ Zorgkantoor is op 26 september 2012 bekend geworden met de schuldenaar en het bestaan van de vordering. [gedaagde] heeft voor het eerst op 16 februari 2018 een aanmaning ontvangen van het incassobureau van VGZ Zorgkantoor, Cannock Chase, en daarna de aangetekende sommatiebrief van 6 juni 2018 van de advocaat van VGZ Zorgkantoor, zo betoogt [gedaagde] . De verjaring is aldus niet binnen de verjaringstermijn van vijf jaar gestuit.
4.3.
VGZ Zorgkantoor heeft daartegen aangevoerd dat zij de verjaring meermalen heeft gestuit. Eerst heeft Credit Yard/InkassoUnie [gedaagde] meermalen schriftelijk aangemaand en vanaf 2014 heeft Cannock Chase [gedaagde] meermalen schriftelijk gesommeerd tot betaling over te gaan. Ter onderbouwing van die stelling heeft VGZ Zorgkantoor zeven brieven in het geding gebracht uit de periode van 26 juni 2014 tot en met 30 maart 2015. VGZ Zorgkantoor vindt het ongeloofwaardig dat [gedaagde] geen van die brieven, die allen waren geadresseerd aan het woonadres van [gedaagde] , zou hebben ontvangen.
4.4.
De rechtbank heeft [gedaagde] , naar aanleiding van zijn verjaringsverweer, ter zitting gevraagd wanneer hij voor het eerst een brief van of namens VGZ Zorgkantoor heeft ontvangen. [gedaagde] antwoordde daar op dat hij in 2012 een brief heeft ontvangen met de beslissing dat hij ten onrechte een voorschot had ontvangen. Daarna heeft hij nog een brief van Cannock Chase ontvangen. Op de vraag wanneer hij de brief van Cannock Chase heeft ontvangen, antwoordde [gedaagde] dat dit in “
2012 of in ieder geval heel lang geleden” is geweest. De rechtbank leidt hieruit af dat [gedaagde] , anders dan hij stelt, in de periode tussen 26 september 2012 en 26 september 2017 weldegelijk een of meer aanmaningsbrieven van VGZ Zorgkantoor of haar incassogemachtigde heeft ontvangen en dat de verjaring daardoor tijdig is gestuit. Vast staat namelijk dat Cannock Chase pas in 2014 betrokken is geraakt bij de incasso van de hier aan de orde zijnde vordering. De brief die [gedaagde] heeft ontvangen moet dus dateren van 2014 of daarna. Nu [gedaagde] verklaart dat de aanmaning dateert van “
2012 of in ieder geval heel lang geleden”, is niet voorstelbaar dat hij het hier heeft over de brief van 16 februari 2018.
4.5.
Ten overvloede voegt de rechtbank hier aan toe dat [gedaagde] in de conclusie van antwoord en ter zitting verschillende voorstellingen geeft van de feiten. Te meer omdat [gedaagde] naar aanleiding van de discussie van de advocaten ter zitting zijn verklaring opnieuw wijzigde en stelde alleen de dagvaarding te hebben ontvangen en geen aangetekende brief. Door steeds wisselende verklaringen te geven over de brieven die hij wel of niet van of namens VGZ Zorgkantoor heeft ontvangen, handelt [gedaagde] in strijd met de in artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.
Omdat [gedaagde] deze verplichting niet heeft nageleefd, zal de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken dat [gedaagde] weldegelijk een of meer aanmaningen heeft ontvangen waardoor de verjaring van de vordering van VGZ Zorgkantoor (steeds) tijdig is gestuit. Bij het maken van deze gevolgtrekking weegt mee dat het op zich onaannemelijk is dat [gedaagde] in de periode van september 2012 tot het voorjaar 2018 in het geheel geen aanmaningen van VGZ Zorgkantoor zou hebben ontvangen. [gedaagde] heeft al die tijd gewoond op het adres waarnaar die aanmaningen zijn gestuurd en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] vaker problemen heeft met het niet-ontvangen van post op zijn woonadres.
4.6.
Nu de verjaring van de vordering van VGZ Zorgkantoor tijdig is gestuit en daardoor niet is verjaard, is de gevorderde hoofdsom toewijsbaar. Dat geldt ook voor de wettelijke rente over de hoofdsom.
4.7.
De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen, nu VGZ Zorgkantoor niet, althans onvoldoende heeft gesteld op welke datum de aanmaning in de zin van artikel 6:96 lid 6 Burgerlijk Wetboek door [gedaagde] is ontvangen, dan wel op welke datum VGZ Zorgkantoor deze aanmaning aan [gedaagde] heeft verzonden. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
4.8.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van VGZ Zorgkantoor worden begroot op:
- dagvaarding € 101,89
- griffierecht 1.950,00
- salaris advocaat
1.390,00(2 punten × tarief € 695,00)
Totaal € 3.441,89

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan VGZ Zorgkantoor te betalen een bedrag van € 34.653,92 (vierendertig duizendzeshonderddrieënvijftig euro en tweeënnegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 33.557,99 met ingang van 5 juni 2018 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van VGZ Zorgkantoor tot op heden begroot op € 3.441,89,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019. [1]

Voetnoten

1.type: JG