ECLI:NL:RBNHO:2019:3175

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
C15 280163 / FT RK 18-1442, C15/281027 FT RK 18-1565 en C15/282942/ FT RK 18-1799
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beschikkingen rechter-commissaris in faillissementsprocedure NTH

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris in het faillissement van de besloten vennootschap NTH. De appellanten, bestaande uit meerdere schuldeisers, hebben beroep ingesteld tegen drie beschikkingen van de rechter-commissaris, gegeven op 10 oktober 2018, 31 oktober 2018 en 17 december 2018. De rechtbank Noord-Holland heeft op 12 april 2019 uitspraak gedaan. De appellanten hebben diverse beroepsgronden aangevoerd, waaronder de niet-ontvankelijkheid van bepaalde appellanten, de afwijzing van verzoeken om de curator te instrueren en de wens om inzage in rapporten te verkrijgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepschriften tijdig zijn ingediend, maar dat niet alle appellanten ontvankelijk zijn in hun beroep. De rechtbank heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de beschikkingen van de rechter-commissaris in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft de beroepen verworpen en de niet-ontvankelijkheid van bepaalde appellanten bevestigd. De uitspraak benadrukt de rol van de curator en de rechten van schuldeisers in faillissementsprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
Rekestnummers: C15 280163 / FT RK 18-1442, C15/281027 FT RK 18-1565 en C15/282942/ FT RK 18-1799
Insolventienummer: F 14/09/155
Beschikking van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 12 april 2019
op het hoger beroep ex artikel 67 Faillissementswet (hierna: Fw) van:

1.[appellant1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellant2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant4],
5.
[appellant5],
te [woonplaats] ,
6.
[appellant6],
te [woonplaats] ,
7.
[appellant7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[appellant8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[appellant9],
te [woonplaats] ,
10.
[appellant10] ,
te [woonplaats] ,
11.
[appellant11],
te [woonplaats]
12.
[appellant12],
te [woonplaats]
appellanten,
advocaat mr. J.M.R. Vlaar te Budel,
tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris op grond van artikel 69 Fw gegeven op 10 oktober 2018, 31 oktober 2018 en 17 december 2018 in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A.](hierna: NTH), waarin zijn benoemd mr. B. Breederveld tot curator en (laatstelijk) mr. J.J. Dijk tot rechter-commissaris (hierna: de rechter-commissaris).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift ex artikel 67 Fw d.d. 15 oktober 2018 met rekestnummer C/15/ 280163 / FT RK 18-1442 tegen de beschikking van de rechter-commissaris d.d. 10 oktober 2018, met bijlagen;
- het beroepschrift ex artikel 67 Fw d.d. 5 november 2018 met rekestnummer C15/281027 FT RK 18-1565 tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 31 oktober 2018, met bijlagen;
- het beroepschrift ex artikel 67 Fw d.d. 21 december 2018 met rekestnummer C/15/282942 FT RK 18-1565 tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 17 december 2018, met bijlagen;
- het verkort proces-verbaal van 14 december 2018;
- het verkort proces-verbaal van 15 maart 2019;
- de beslissing van de wrakingskamer van deze rechtbank van 15 maart 2019;
- het proces-verbaal van de (voortgezette) behandeling van 15 maart 2019 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
De rechtbank stelt vast dat mr. Vlaar ter zitting heeft verklaard dat [appellant11] niet langer als een van de appellanten moet worden aangemerkt. Voorts stelt zij vast dat met de gezamenlijke schuldeisers verenigd in [appellant4] hier worden begrepen de ter zitting verschenen schuldeisers [B.] , [appellant8] , [C.] , [appellant1] en [D.] .

2.Het hoger beroep en de beoordeling daarvan

Ontvankelijkheid

2.1.
De beroepschriften zijn tijdig ingediend. Echter, de beroepschriften van 15 oktober 2018 en 5 november 2018 zijn in eerste instantie p.o. door [appellant1] ondertekend. In dit opzicht voldoen deze beroepschriften niet aan de in artikel 67 Fw jo. 5 lid 1 Fw neergelegde eis dat het verzoek dient te worden ingediend door een advocaat. Op grond van artikel 362 Rv jo. artikel 281 Rv – aan analoge toepassing waarvan artikel 5 Fw niet in de weg staat, althans niet valt in te zien dat vanwege de bijzondere aard van de faillissementsprocedure op dit punt geen aansluiting kan worden gezocht bij de reguliere verzoekschriftprocedure – kan een verzuim op dit punt hersteld worden en moet de rechter de verzoeker daartoe in de gelegenheid stellen (vgl. Hof den Haag 24 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4129).
Mr. Vlaar heeft bij faxbrieven ter griffie binnengekomen op 5 november 2018, respectievelijk 6 november 2018 alsnog de beroepschriften ondertekend en hiermee het verzuim op dit punt hersteld.
2.2.
Volgens vaste rechtspraak komt het recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 Fw uitsluitend toe aan degene die partij was bij de beschikking van de rechter-commissaris. Meer in het bijzonder is dit degene die het verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan of degene tot wie de beschikking is gericht (HR 15 maart 2013, ECLI: NL:HR:2013:BY4558). Appellanten hebben onvoldoende onderbouwd dat appellanten sub 5 tot en met 7 en 9 tot en met 12 als zodanig kunnen worden beschouwd, zodat de rechtbank laatstgenoemden niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep.
Ten aanzien van de overige (verschenen) appellanten stelt de rechtbank vast dat zij niet allen telkens bij alle verzoekschriften die het onderwerp zijn van deze procedure zijn betrokken. Nu een aantal verzoeken evenwel bij herhaling is gedaan, gaat de rechtbank er bij de bespreking van de beroepsgronden uit praktische overwegingen vanuit dat alle overige (verschenen) appellanten in gelijke mate partij zijn bij de onderhavige beschikkingen. Zij zullen hierna worden aangeduid als: appellanten.
Inleiding
2.3.
De rechtbank stelt voorop dat de procedure van artikel 67 Fw en 69 Fw een schuldeiser uitsluitend de mogelijkheid biedt op te komen voor zijn belangen die hij in zijn hoedanigheid van schuldeiser heeft bij de wijze waarop het beheer en de vereffening van de boedel plaatsvinden en niet om op te komen voor aan hem persoonlijk toekomende rechten die tegenover de boedel (mogelijk) geldend gemaakt kunnen worden.
2.4.
Daarnaast stelt de rechtbank voorop dat de faillissementscurator voor zover deze bij de uitoefening van zijn taak niet is gebonden aan regels, in beginsel een ruime mate van vrijheid toekomt (Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2067). Bij het gebruikmaken van die vrijheid behoort een curator te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. De curator dient zich te richten naar het belang van de boedel, maar het is in beginsel aan zijn inzicht overgelaten op welke wijze en langs welke weg dat belang het beste kan worden gediend (HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047 (Maclou)).
2.5.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat in de stellingen van appellanten in het algemeen geen helder onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende (rechts)personen die een rol spelen in het door hen gepresenteerde feitencomplex. Een gevolg hiervan is dat de strikte scheiding die de curator in beginsel dient te maken tussen het boedelbelang en de andere belangen door appellanten niet wordt gevolgd en kennelijk ook niet altijd wordt begrepen. Bij de beoordeling van onderhavige beroepschriften zal de rechtbank evenwel gelet op het hiervoor gemelde toetsingskader deze strikte scheiding wel moeten hanteren, gelijk ook van de rechter-commissaris mocht worden verwacht bij de beoordeling van de verzoeken.
Het beroepschrift d.d. 15 oktober 2018
2.6.
[appellant1] , tevens als gemachtigde van [appellant2] en [appellant3] , en [D.] (als voorzitter van de vereniging [appellant4] ) hebben bij verzoekschrift ex artikel 69 Fw d.d. 4 oktober 2018 de rechter-commissaris verzocht om:
“(…)de RC curator op grond van deze 2 verzoeken Fw 69 - alsnog - te willen instrueren de betreffende aangifte [nummer] tegen [E.] te ondersteunen door bij FP Amsterdam en FIOD afdeling faillissementsfraude te Zwolle, door als curator ook aangifte te doen tegen [E.] bij voormelde instanties en het accountantsrapport van Nederpel de Block & Partners vanwege verzoek Fw 69 2 aan de verzoekers voor inzage ter beschikking te stellen. Vanwege de ernst van de strafbare feiten dient u de RC te instrueren dat ingeval de curator in gebreke blijft, aangifte door de RC op basis van kennisdrager van strafbare feiten art. 162 Sr tegen de curator bij de FIOD en het College van PG volgt.”
2.7.
De rechter-commissaris heeft het verzoek bij beschikking van 10 oktober 2018 afgewezen.
2.8.
Appellanten verzoeken vernietiging van deze beschikking en voeren hiertoe de volgende beroepsgronden aan:
1) de zaak moet verwezen worden naar een andere rechtbank vanwege verzoeken die appellanten hebben gedaan aan het Ministerie BZK, het WODC en de inspectie J en V tot het doen van onderzoek, alsmede vanwege een lopende appelprocedure bij Hof Den Haag tegen een uitspraak van de wrakingskamer van de rechtbank Noord-Holland.
2) Ten onrechte is de vereniging [appellant4] door de rechter-commissaris niet-ontvankelijk verklaard. In een eerdere procedure is de vereniging als belanghebbende erkend om namens de schuldeisers op te mogen treden.
3) Ten onrechte stelt de rechter-commissaris dat artikel 69 Fw een beperkte strekking heeft en dat er geen plaats is om de rapportage van Nederpel De Block & Partners aan de schuldeisers ter beschikking te stellen.
4) Ten onrechte heeft de rechter-commissaris beslist om de aangiftes tegen [E.] niet te ondersteunen.
5) Ten onrechte heeft de rechter-commissaris geweigerd om, indien de curator in gebreke blijft aangifte te doen, aangifte te doen tegen de curator.
Beroepsgrond 1
2.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Een beroep ex artikel 67 Fw kan alleen betrekking hebben op een inhoudelijke beslissing van de rechter-commissaris ten aanzien van het beheer en de vereffening van de faillissementsboedel. Verzoeken tot verwijzing naar een andere rechtbank houden geen verband met de wijze waarop het beheer en de vereffening van de boedel van NTH plaatsvinden. Overigens ziet de rechtbank ook geen enkele aanleiding tot verwijzing.
Beroepsgrond 2
2.10.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het verzoek ex artikel 69 Fw van 4 oktober 2018 is mede namens de vereniging [appellant4] ingediend. In dit verzoek is echter, anders dan in onderhavige zaak, niet geëxpliciteerd namens welke schuldeisers de vereniging [appellant4] het verzoek heeft gedaan. De enkele verwijzing naar een voorlopige crediteurenlijst is daarvoor onvoldoende. De vereniging zelf is blijkens de lijst van voorlopig erkende schuldeisers geen schuldeiser. De rechter-commissaris heeft daarom op goede gronden de vereniging [appellant4] niet ontvankelijk verklaard.
De rechtbank merkt hierbij op dat, anders dan appellanten menen, uit de beschikking van 28 april 2010 van de rechtbank Alkmaar niet blijkt dat de vereniging [appellant4] als belanghebbende is erkend. Wel heeft de rechtbank in die beschikking in het midden gelaten of een 23-tal appellanten als schuldeiser kunnen worden beschouwd.
Beroepsgrond 3
2.11.
Beroepsgrond 3 ziet op de wens van appellanten dat de rechter-commissaris de curator instrueert om de vereniging [appellant4] inzage te geven in het rapport van Nederpel De Block & Partners.
2.12.
De rechtbank Alkmaar heeft bij beschikking van 16 mei 2012 ten aanzien van een eerder beroep van (onder anderen) de appellanten [appellant1] , [appellant2] en [appellant3] in dit verband als volgt geoordeeld:
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt het belang van de boedel bij het verzoek van appellant. De curator heeft verklaard dat het boekenonderzoek ziet op de periode voorafgaand aan het faillissement en appellant zich richt op de periode omstreeks augustus 2006, de periode dat de heer [E.] bestuurder was van [A.] Voorts heeft de curator ter zitting verklaard dat het boekenonderzoek is uitgevoerd door Nederpel De Block en Partners.
Laatstgenoemde geeft de curator adviezen ten aanzien waarvan vertrouwelijkheid is overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit een behoorlijk beheer van de failliete boedel voort dat de curator een dergelijke afspraak kan maken. Nog daargelaten welk belang appellant heeft bij het verstrekken van het boekenonderzoek dient het belang van de curator om de tot vertrouwelijkheid strekkende afspraak gestand te kunnen doen te prevaleren boven het belang van appellant. Het beroep zal derhalve worden verworpen.
2.13.
Ten aanzien van [appellant1] , [appellant2] en [appellant3] dient het beroep in dit verband reeds te worden afgewezen op de grond dat de rechtbank Alkmaar hier dus al (negatief) op heeft beslist. Er zijn geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat een belangenafweging thans wel zou meebrengen dat de curator gehouden is om inzage in het rapport te geven.
Ook ten aanzien van de overige appellanten ( [B.] , [appellant8] , [C.] en [D.] ) zal het beroep worden afgewezen. Nog daargelaten dat de rechtbank voor mogelijk houdt dat zij deel uitmaakten van de hiervoor bedoelde 23-tal appellanten in de beschikking van 16 mei 2012 en dat de hiervoor aangehaalde beslissing dus ook op hen van toepassing is, heeft geen van hen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die enige rechtvaardiging kunnen bieden voor het feit dat zij niet eerder hebben getracht inzage in het rapport van Nederpel De Block & Partners te verkrijgen. Nu zij, na jarenlang stilzitten, inzage vragen in het rapport op het moment dat het faillissement voor opheffing gereed ligt en daarbij geen ander belang hebben genoemd dan dat zij willen bezien of het rapport een grond zou kunnen opleveren voor een verzoek tot ontslag van de curator – gelet op diens handelwijze in de periode rond 2009 –, maken deze appellanten misbruik van hun bevoegdheid. Dit maakt dat zij hun bevoegdheid niet kunnen inroepen.
Beroepsgronden 4 en 5
2.14.
Beroepsgronden 4 en 5 zien op de wens van appellanten dat de rechter-commissaris de aangiftes tegen [E.] ondersteunt en dat, indien de curator in gebreke blijft aangifte te doen, de rechter-commissaris aangifte doet tegen de curator.
2.15.
De rechtbank overweegt te dien aanzien dat appellanten (meer dan vierenzeventig) strafrechtelijke aangiftes hebben gedaan jegens (onder anderen) [E.] . Blijkens het verhandelde ter zitting van 15 maart 2019 zijn deze aangiftes in 2011 geseponeerd en is een klachtprocedure op de voet van artikel 12 Sv door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard/afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat het resultaat van de aangiftes anders was geweest als de curator deze aangiftes wel had ondersteund. Alleen al hierom heeft de rechter-commissaris het verzoek om de curator te instrueren de aangifte tegen [E.] te ondersteunen op goede gronden afgewezen. Voorts hebben appellanten niet kunnen aangeven welk belang van de boedel met een aangifte tegen [E.] zou kunnen worden gediend. Het beroep zal worden verworpen.
Het beroepschrift d.d. 5 november 2018
2.16.
Appellanten hebben bij verzoek ex 69 Fw van 21 oktober 2018 het volgende aan de rechter-commissaris verzocht:
1. De curator te instrueren om verzoek om opschorting van de beëindiging van het faillissement te respecteren om vorderingen van de boedel tegen ING c.s. te incasseren;
2. De curator te instrueren met de curatoren Moeijes ( [F.] en heren [appellanten1t/m3] privé) en Claus ( [G.] van [E.] ) samen te werken om de in katvanger faillissement [H.] , verdwenen 160 uitgeselecteerde resistente tulpenzaailingpartijen van [F.] ( met pandrechten van [appellant2] ) op te sporen;
3. De curator te instrueren om een gemotiveerde onderbouwing aan de rechter-commissaris aan te leveren waarom de curator meent dat ING c.s. niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade van het uitgelokte faillissement NTH;
4. De curator te instrueren om waar mogelijk de vermelde vorderingen namens de boedel te incasseren;
5. De curator te instrueren om een ondersteunend verzoek te doen aan HOVJ mr. Steensma van OM/NH om alsnog met 74 vervolgingsbeslissingen te komen;
6. De curator te instrueren de nieuwe aangifte meineed tegen curator Breederveld, vanwege valse verklaringen te ondersteunen of gemotiveerd te weerleggen;
7. De curator te instrueren om de aangiften tegen ING bank, [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] in zijn hoedanigheid van curator te ondersteunen, door de aangifte namens de boedel NTH in te dienen bij de FIOD afdeling Faillissementsfraude te Zwolle en bij HOVJ mw. mr. Froberg van FP Amsterdam;
8. De curator te instrueren onderzoek aan te sturen betreffende de rol van dhr [I.] en andere ING betrokkenen bij de fraudes rond het uitgelokte faillissement van NTH;
9. De curator te instrueren te handelen zoals beschreven in een artikel van mr. Rob Brauwer van Oomen en Sweep advocaten, genaamd “Wet versterking positie curator in werking getreden”;
10. De curator te instrueren om in zijn hoedanigheid van hoogleraar insolventierecht bij de VU een reactie te geven op de bevindingen van www.dewaagmeesters.blogspot.nl brief 46 aan de Minister-President. Tevens wordt de curator verzocht om namens de boedel NTH in te stemmen met het onderzoek bij WODC, Inspectie Justitie en Veiligheid en ministerie BZK;
10A. De curator te instrueren een onderzoek aan te sturen naar de integriteit van de gang van zaken rond Oomen & Sweep Advocaten in de bloembollenfaillissementen en als onderzoekvoorstel toe te voegen;
11. De curator te instrueren een voorbeeld te nemen aan statement voorzitter Hof Den Haag mr. M. Koek. “Het komt erop neer dat rechters ook staan voor orde in de samenleving. Het geeft mensen vertrouwen als ze zien dat moeilijke zaken kunnen worden opgelost.”
Tevens verzoek om onderzoek naar de kwalijke rol van rechter-commissaris mr. J.S. Reid en rechter-commissaris mr. S.N. Schipper.
2.17.
De rechter-commissaris heeft voormelde verzoeken bij beschikking van 31 oktober 2018 afgewezen.
2.18.
Appellanten verzoeken om deze beschikking te vernietigen en – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de curator te bevelen om alsnog aan hun verzoeken te voldoen. Appellanten voeren hiertoe zesentwintig beroepsgronden aan. De rechtbank zal deze voor zover mogelijk hieronder bespreken.
Beroepsgronden 1 tot en met 3
2.19.
Appellanten stellen zich – samengevat – op het standpunt dat de rechter-commissaris alsmede de gehele rechtbank Noord-Holland zich hadden moeten verschonen en dat de zaak had moeten worden verwezen naar een neutrale rechtbank, omdat sprake is van conflicterende belangen.
2.20.
Zoals ook ten aanzien van het vorige beroepschrift overwogen kan een beroep ex artikel 67 Fw alleen betrekking hebben op een inhoudelijke beslissing van de rechter-commissaris over het beheer en de vereffening van de faillissementsboedel. Deze beroepsgronden falen derhalve. Overigens ziet de rechtbank ook geen enkele aanleiding voor verwijzing.
Beroepsgrond 4
2.21.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat de rechter-commissaris haar beschikking van 31 oktober 2018 onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.22.
De rechtbank oordeelt te dien aanzien dat de rechter-commissaris al eerder op de verzoeken van appellanten heeft beslist. Appellanten hebben in hun verzoekschrift geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor een andere beslissing. Met een algemene verwijzing naar haar eerdere beslissingen heeft de rechter-commissaris haar beschikking van 31 oktober 2018 daarom voldoende gemotiveerd. De beroepsgrond faalt.
2.23.
Ten overvloede stelt de rechtbank vast dat alle elf verzoeken in meer of mindere mate verband houden met de vermeende fraude van de ING bank, de vermeende leegsloop door de curator en [E.] van het door NTH gehuurde bedrijfspand van Geerling Vastgoed B.V. en het onrechtmatig gelegd beslag door mr. A.J.J. Sweens q.q., curator in de faillissementen van v.o.f. [appellant2] en [appellant1] en [appellant3]
2.24.
Ten aanzien van de verwijten jegens de ING bank staat voorop dat de ING bank uit hoofde van haar positie als pandhouder en separatist verregaande bevoegdheden heeft, bijvoorbeeld bij de aanwijzing van beheerders in het kader van het in beheer nemen van de goederen waar het pand op rust, in dit geval de bloembollen en knollen die zich in de gronden, op de terreinen en in de gebouwen van NTH bevonden (verder: de bollenkraam). Zo stond het de ING bank in het kader van deze bevoegdheden vrij om [bedrijf 2] en [bedrijf 3] als beheerders van de bollenkraam aan te stellen en afspraken te maken over de voldoening van de kosten die beide in dit verband zouden maken.
Mede in het licht hiervan en in het licht van de stellingen van de curator, hebben appellanten hun stelling dat de ING bank in hoedanigheid van pandhouder onrechtmatig jegens NTH heeft gehandeld onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling dat de ING bank fraude heeft gepleegd bij de verdeling van de veilingopbrengst. De enkele algemene verwijzing naar een groot aantal producties waaruit een en ander zou moeten blijken is daarvoor onvoldoende. Niettemin is de rechtbank ook na bestudering van deze producties niet gebleken dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om via de uitwinning van het pandrecht het faillissement van NTH te bewerkstelligen dan wel van fraude bij de verdeling van de veilingopbrengst. Voor zover het faillissement na de uitwinning van het pandrecht onafwendbaar was, regardeert dit de ING bank als pandhouder niet. Dit geldt te meer nu ook in deze procedure niet is gebleken dat de ING bank een reële kans om het faillissement van NTH definitief te voorkomen heeft geblokkeerd.
Ten aanzien van de vermeende onrechtmatige overboekingen hebben appellanten niet onderbouwd dat de ING bank zelf over de rekening van NTH zou hebben beschikt.
2.25.
Het voorgaande betekent niet dat de (wijze van) uitwinning van het pandrecht niet jegens bepaalde (rechts)personen onrechtmatig zou kunnen zijn, maar dat oordeel valt buiten het door de curator te behartigen boedelbelang. Bovendien komt een curator een vordering uit onrechtmatige daad jegens een derde slechts toe als sprake is van een vordering van de gezamenlijke schuldeisers (HR 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521 (Peeters/Gatzen)). De curator heeft niet weersproken gesteld dat hij enkele schuldeisers heeft gewezen op de mogelijkheid om zelf een actie op grond van onrechtmatige daad jegens de ING bank in te stellen.
2.26.
Voor zover de curator zich op het standpunt heeft gesteld dat de vermeende vordering op de ING bank slechts ten goede zou komen aan de tweede en/of derde pandhouder en dat dit ook een reden zou zijn om geen actie te ondernemen jegens de ING bank, valt die afweging binnen de aan de curator toekomende vrijheid bij de uitoefening van zijn taak, zoals hiervoor vermeld. Appellanten hebben gesteld dat de curator in het faillissement van [appellant2] (derde pandhouder) inmiddels stappen heeft ondernomen richting de ING bank. Dit is een aanwijzing dat de curator een alleszins te billijke afweging heeft gemaakt.
2.27.
Appellanten hebben gesteld dat de curator heeft toegestaan dat een pand van Geerling Vastgoed B.V. door [E.] is leeg gesloopt. Wat er ook zij van de juistheid van deze stelling regardeert deze vermeende leegsloop alleen Geerling Vastgoed B.V. en niet NTH en haar gezamenlijke schuldeisers. Een eventueel hiermee verband houdende vordering behoort daarom niet tot de boedel van NTH.
2.28.
Ten aanzien van het verwijt dat de curator een vordering op mr. Sweens q.q. wegens onrechtmatig onder NTH gelegd beslag en wegens afpersing van NTH niet heeft gestuit overweegt de rechtbank dat de curator terecht heeft aangevoerd dat al vóór het faillissement door NTH met mr. Sweens q.q. een vaststellingsovereenkomst is gesloten, waarbij partijen hebben verklaard niets meer van elkaar te vorderen te hebben en waarbij zij elkaar over en weer volledige en onherroepelijke kwijting hebben verleend voor de onderwerpen die in geschil zijn in de bodemprocedure, waaronder het bedoelde beslag. Hieruit volgt al dat er geen vordering is van NTH op mr. Sweens q.q. die door de curator zou kunnen worden gestuit.
Voor zover appellanten menen dat de vaststellingsovereenkomst vernietigd zou moeten worden hebben zij dat standpunt mede gelet op datgene dat partijen bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst hebben geregeld andermaal onvoldoende onderbouwd.
Beroepsgrond 5
2.29.
[appellant1] heeft klachten ingediend over de rechter-commissaris bij de president van de rechtbank Noord-Holland. Appellanten hebben klachten over de manier waarop de president deze klachten behandelt. Ten onrechte heeft de rechter-commissaris deze klachten aan het adres van de president genegeerd, op grond waarvan de rechter-commissaris en de rechtbank zich hadden moeten verschonen, aldus appellanten.
2.30.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij omtrent artikel 67 Fw in 2.9 en 2.20 hiervoor heeft overwogen. Daarbij komt dat de klachtbehandeling een zaak is tussen de klager en de president waar de rechter-commissaris geheel buiten staat. De beroepsgrond faalt.
Beroepsgrond 8
2.31.
Volgens appellanten heeft de rechter-commissaris ten onrechte geen reactie gegeven op het verzoek om de curator te instrueren namens de boedel in te stemmen met het doen van onderzoek door het Ministerie BZK, het WODC en de inspectie J en V.
2.32.
De rechtbank begrijpt dat appellanten doelen op de procedure die [appellant1] jegens de Staat aanhangig heeft gemaakt. Te dien aanzien oordeelt de rechtbank dat ook deze kwestie geen enkel verband houdt met de wijze waarop het beheer en de vereffening van de boedel van NTH plaatsvinden, zodat deze beroepsgrond faalt.
Beroepsgronden 6, 7, 9 en 17 tot en met 26
2.33.
De beroepsgronden 6, 7, 9 en 17 tot en met 26 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank falen deze gronden alleen al om de reden dat ze slechts in algemene niet nader onderbouwde bewoordingen stellen dat de rechter-commissaris de verzoeken ten onrechte heeft afgewezen. Daarnaast is de rechtbank ten aanzien van deze gronden niet gebleken van enig boedelbelang van NTH. De beroepsgronden falen.
Beroepsgronden 10 tot en met 16
2.34.
Volgens appellanten heeft de rechter-commissaris ten onrechte geoordeeld dat behandeling van
door de schuldeisers van NTH aangedragen vorderingenniet tot het takenpakket van de curator behoort.
2.35.
Voor zover appellanten hier doelen op vermeende vorderingen van de boedel op ING, [E.] en curator mr. A.J.J. Sweens verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor ten aanzien van die vermeende vorderingen heeft overwogen. Voor zover appellanten hier doelen op andere vorderingen hebben zij onvoldoende gespecificeerd om welke vorderingen het gaat. De beroepsgronden falen.
Het beroepschrift d.d. 21 december 2018
2.36.
Bij brief van 6 december 2018 hebben appellanten de volgende verzoeken gedaan:
  • De rechter-commissaris dient
  • De rechter-commissaris dient
  • De rechter-commissaris dient
  • De rechter-commissaris dient
  • Een herhaald verzoek tot inzage in het rapport van Nederpel De Block & Partners;
  • Een verzoek aan de rechter-commissaris zich te verschonen van deze zaak.
2.37.
De rechter-commissaris heeft voormelde verzoeken bij beschikking van 17 december 2018 afgewezen.
2.38.
Appellanten verzoeken om deze beschikking te vernietigen en – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de curator te bevelen om aan hun verzoeken te voldoen. Appellanten voeren hiertoe (wederom) zesentwintig beroepsgronden aan. De rechtbank zal deze voor zover mogelijk hieronder behandelen, waarbij zij vaststelt dat het grootste deel van de beroepsgronden al aan de orde is geweest in voorgaande beroepsschriften, zodat de rechtbank hiernaar zal verwijzen.
Beroepsgronden 1 tot en met 17
2.39.
De beroepsgronden 1 tot en met 17 zien op de afgifte van het rapport van Nederpel De Block & Partners. Deze gronden kunnen niet slagen. De rechtbank verwijst hiertoe naar hetgeen zijn hieromtrent hiervoor heeft overwogen.
2.40.
Een aantal aanvullende verzoeken ziet voorts op het verzoek tot verschoning van de rechter-commissaris en de rechtbank en op de klacht dat de beschikking van de rechter-commissaris van 31 oktober 2018 niet gemotiveerd is.
Zoals ook ten aanzien van de vorige beroepschriften is overwogen kan een beroep ex artikel 67 Fw alleen betrekking hebben op een inhoudelijke beslissing van de rechter-commissaris over het beheer en de vereffening van de faillissementsboedel. De beroepsgronden die verband houden met het verzoek tot verschoning van de rechter-commissaris en de rechtbank falen derhalve. Voor zover de beroepsgronden zien op de beschikking van 31 oktober 2018 zijn appellanten gelet op de beroepstermijn van artikel 67 Fw te laat en dus niet ontvankelijk in hun beroep.
Beroepsgrond 18 tot en met 26
2.41.
De beroepsgronden 18 tot en met 26 zien voornamelijk op de wens van appellanten
“om ter opheldering van alle aangevoerde omstandigheden(...)getuigen te horen of een onderzoek van deskundigen te bevelen (…)”.
2.42.
Appellanten hebben mede in het licht van wat hiervoor al is overwogen onvoldoende onderbouwd welk boedelbelang hiermee gediend is. Een en ander heeft ook te gelden ten aanzien van de verzoeken aan de rechter-commissaris om zich te laten adviseren door een financieel expert omtrent de boekhouding van NTH en om een reactie te geven op de Memorie van Toelichting op de Wet modernisering faillissementsprocedure. Dergelijke verzoeken gaan het hiervoor omschreven kader van de artikelen 67 Fw en 69 Fw te buiten. De beroepsgronden falen.
Conclusie
2.43.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beschikkingen van de rechter-commissaris van 10 en 31 oktober 2018 en 17 december 2018 in stand kunnen blijven. De beroepen tegen deze beschikkingen van de rechter-commissaris zullen worden verworpen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart appellanten sub 5 tot en met 7 en 9 tot en met 12 niet ontvankelijk in het beroep;
3.2.
verklaart appellanten niet ontvankelijk in hun beroep van 21 december 2018 voor zover dit is gericht tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 31 oktober 2018;
3.3.
verwerpt de beroepen tegen de beschikkingen van de rechter‑commissaris van 10 oktober 2018, 31 oktober 2018 en 17 december 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.S.J. Thijs, P.M. Wamsteker en H. de Jong in het openbaar uitgesproken op 12 april 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.