Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Blijkens het rapport ‘Melding ontmanteling hennepkwekerij’ (verder: rapport) is op 14 februari 2019 naar aanleiding van een melding van een woningbrand door de politie op de eerste etage in de woning van verzoekster aan de [adres] een in werking zijnde hennepkwekerij van 5 m2 aangetroffen, bestaande uit 68 hennep-planten. De brand was ontstaan in de ruimte waar zich de hennepkwekerij bevond. Op de tweede etage was een niet in werking zijnde kweekruimte aangetroffen van 4 m2. Er was sprake van diefstal van stroom. Bij het politieonderzoek zijn vier armaturen, een tijdschakelaar, vier transformators, een afzuigslang/koppelstuk, twee koolstoffilters, een slakkenhuis, een CO2 booster, een kachel, een temperatuur-ventilatieregelaar en een water-, beluchting- en dompelpomp aangetroffen.
3. Op grond van artikel 13b van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen, dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven, een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
4. In het als beleidsregels geldende ‘Beleid artikel 13b Opiumwet – 2017’ (verder: de Beleidsregels) is door verweerder in de handhavingsmatrix bepaald dat bij de constatering van een eerste overtreding van artikel 13b van de Opiumwet een woning wordt gesloten voor de duur van drie maanden indien meer dan 20 planten worden aangetroffen. Wanneer sprake is van verzwarende omstandigheden hanteert verweerder een sluitingstermijn die in de handhavingsmatrix bij de eerstvolgende overtreding toegepast zou worden. Bij een tweede constatering van een overtreding kan worden overgegaan tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden. Blijkens de beleidsregels is er bij de aanwezigheid van een meer dan kleine handelshoeveelheid (meer dan 20 hennepplanten) bij een eerste overtreding sprake van ernstige situatie waarbij sluiting van de woning het uitgangspunt is. Bij de aanwezigheid van een kleine handelshoeveelheid (minder dan 20 hennepplanten) bij een eerste overtreding wordt volstaan met een waarschuwing, aldus de beleidsregels.
5. Naar aanleiding van voornoemd rapport heeft verweerder het besluit tot sluiting van de woning voor drie maanden genomen. In het besluit heeft verweerder aangegeven dat hij op grond van de Beleidsregels bevoegd is om over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden omdat er sprake is van verzwarende omstandigheden, namelijk de capaciteit van de kwekerij, de bedrijfsmatigheid ervan, het vermoeden van eerdere oogsten en de aangetroffen assimilatielampen. Bovendien heeft verweerder overwogen dat sprake was van gevaarzetting, die nota bene daadwerkelijk tot een brand heeft geleid. Verweerder acht het naar aanleiding van de zienswijze en de in het besluit beschreven omstandigheden evenwel onredelijk de beleidsregels onverkort toe te passen en dat hij -zakelijk weergegeven- een sluiting van drie maanden passend en geboden acht. In aanvulling daarop heeft de voorzieningenrechter verweerders gemachtigde ter zitting zo begrepen dat verweerder de woning wil sluiten voor drie maanden om de drugsgerelateerde aanloop naar de woning te beëindigen.
6. Verzoekster heeft betoogd dat haar als gevolg van haar persoonlijkheidstoornis niet of in mindere mate kan worden aangerekend dat zij heeft toegestaan dat in haar woning een hennepplantage werd aangelegd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat
persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist is voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 14 maart 2018; ECLI:NL:RVS:2018:851). De verwijzing naar de persoonlijkheidsproblematiek kan verzoekster dus niet baten. 7. Verzoekster heeft verder betoogd dat alleen zij en haar kennis op de hoogte waren van de hennepplanten. Er werd geen hennep vanuit de woning verkocht en er is nooit overlast geweest. Sluiting van de woning om de toeloop van afnemers te beëindigen, is derhalve niet nodig, aldus verzoekster. De voorzieningenrechter overweegt, met verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, dat het voor de uitoefening van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk is dat verweerder aannemelijk maakt dat sprake is van handel in drugs of dat de aanwezigheid van de drugs in de woning overlast heeft veroorzaakt. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen hennepplanten, die de gebruikershoeveelheid van maximaal 5 gram hennep ruimschoots overschrijdt, mocht verweerder er van uitgaan dat die drugs niet uitsluitend voor eigen gebruik bestemd zijn. De drugs zijn gekweekt voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. De door verzoekster ingediende verklaringen van verschillende omwonenden dat zij nooit iets hebben gemerkt, doen daar niet aan af.
8. Verder heeft verzoekster betoogd dat verweerder eerst de uitkomst van een eventueel strafrechtelijk onderzoek dient af te wachten alvorens tot sluiting van de woning over te gaan. Door dit niet te doen handelt verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus verzoekster. De voorzieningenrechter overweegt dat het strafrechtelijke traject dient te worden onderscheiden van het bestuursrechtelijke traject in die zin dat verweerder bij de vaststelling van zijn beleid bij de aanwending van de bevoegdheid die is vervat in artikel 13b van de Opiumwet een eigen belangenafweging dient te maken. De toepassing van bestuursdwang strekt er in het algemeen toe een overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Wat betreft artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gaat het er blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 5) om de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen. Dit oogmerk past in de algemene doelstelling van de Opiumwet, die primair gericht is op preventie en beheersing van de uit het druggebruik voortvloeiende risico’s voor de gezondheid. Daarnaast wordt met deze bepaling beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Het feit dat de maatregel van artikel 13b, eerste lid, is gericht op beëindiging en voorkoming van een overtreding is een aanwijzing dat het hier gaat om een bestuurlijke maatregel en niet om een punitieve sanctie. Gelet hierop en nu verweerder een eigen belangenafweging dient te maken, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een eventuele uitspraak in de strafzaak had moeten afwachten (zie ECLI:NL:RVS:2018:851 voornoemd). 9. Nu, zoals hiervoor is overwogen, in de woning drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking aanwezig waren, was verweerder bevoegd om krachtens artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen. Artikel 13b van de Opiumwet voorziet niet in een verplichting om een last op te leggen in een situatie als beschreven in het artikel, maar in een mogelijkheid daartoe. Ter uitvoering van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid, heeft verweerder de hiervoor reeds aangehaalde beleidsregels vastgesteld. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt verweerder bij de uitoefening van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid, over beleidsruimte. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerder in redelijkheid het beleid voeren dat een woning waarin voor de eerste maal een handels-hoeveelheid verdovende middelen van meer dan 20 hennepplanten is aangetroffen, wordt gesloten voor de duur van drie maanden en dat indien sprake is van verzwarende omstandigheden kan worden overgegaan tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden (zie rechtsoverweging 4 en 5). De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder in lijn met dat beleid kon bepalen dat sprake is van een ernstig geval, omdat in de woning 68 planten zijn aangetroffen en van verzwarende omstandigheden vanwege het bedrijfsmatige karakter, het feit dat verzoekster betrokken was bij de kwekerij en de gevaarzetting die tot de brand heeft geleid.
10. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
11. Verzoekster heeft betoogd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet tot sluiting van haar woning had mogen overgaan. Zij verdient haar inkomen met een kapsalon aan huis. Op dit moment komt 99% van de klanten bij verzoekster thuis. Zij vreest voor verlies van haar klantenkring indien de woning drie maanden wordt gesloten. Haar reeds slechte financiële situatie zal daardoor verder verslechteren. Zij wordt dubbel gepakt nu zij niet alleen haar woning maar ook haar werk zal verliezen. Voorts is verzoekster gediagnosticeerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis, waarvoor zij onder behandeling is bij PSYQ. Zij werkt hard aan herstel en haar behandelaar heeft aangegeven dat de kans op terugval aanwezig is bij een onstabiele situatie. Sluiting van de woning met alle gevolgen van dien zorgt voor een onstabiele situatie en zal niet alleen de psychische gezondheid van verzoekster aantasten maar ook die van haar 14-jarige dochter. Gelet hierop mocht verweerder niet overgaan tot sluiting van de woning, aldus verzoekster.
12. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het financieel nadeel dat verzoekster als gevolg van de sluiting zal lijden door een tijdelijk verblijf elders een direct gevolg is van de sluiting van de woning. Dat moet dan ook geacht worden te zijn betrokken bij de totstandkoming van de beleidsregels. Verzoeksters bestaande slechte financiële situatie staat niet in causaal verband met de sluiting van de woning. Gekeken moet worden naar de verslechtering daarvan.
Alles overwegende is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid gelet op de ernst van de situatie een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het algemeen belang bij sluiting van de woning dan aan verzoeksters belangen. In het bijzonder slaat de voorzieningenrechter daarbij acht op het feit dat er daadwerkelijk brand is uitgebroken, die als die niet tijdig was ontdekt tot ernstige gevolgen en mogelijk ook slachtoffers had kunnen leiden. Het belang dat verzoekster heeft bij het voortzetten van haar werk in de kapsalon aan huis, legt tegenover de ernst van de situatie onvoldoende gewicht in de schaal. Dit belang heeft verweerder ook bij de belangenafweging in het besluit betrokken. Ook de door verzoekster naar voren gebrachte medische omstandigheden zijn niet onderbouwd en leiden reeds daarom niet tot een ander oordeel. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster en haar dochter tijdens de sluiting - net als de maand na de brand - bij de ouders van verzoekster kunnen verblijven.
13. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.