3.3.1.Partiële vrijspraak oplichting
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder het eerste tot en met het vierde gedachtestreepje van het eerste cumulatief/alternatief ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van gedachtestreepjes 1 tot en met 3, inhoudende dat verdachte:
- tegen die [aangeefster] gezegd dat hij verwikkeld is in procedures tegen Defensie/ de Staat der Nederlanden en haar gevraagd geldbedragen te verschaffen om de noodzakelijke proces- en advocaatkosten, althans enige kosten, te kunnen betalen, en- meerdere overeenkomsten van lening opgemaakt inhoudende dat hij, verdachte, de geldbedragen op afgesproken data aan die [aangeefster] zal terugbetalen, en- door zijn houding en wijze van optreden bij die [aangeefster] het vertrouwen en de indruk gewekt dat de geldbedragen terugbetaald zouden worden, en (aldus) zich jegens die [aangeefster] voorgedaan als bonafide schuldenaar
Hoewel het dossier voldoende aanleiding geeft te komen tot de vaststelling dat hetgeen achter de eerste drie gedachtestreepjes van de tenlastelegging is opgenomen feitelijk juist is – en deze feitelijkheden door verdachte ook niet worden betwist – komt de rechtbank tot vrijspraak daarvan. Deze feitelijkheden kunnen namelijk niet worden gekwalificeerd als valselijk, listiglijk, bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid. Ten aanzien van het eerste gedachtestreepje is immers komen vast te staan dat verdachte daadwerkelijk is verwikkeld in een procedure tegen de Staat der Nederlanden en dat verdachte voor deze procedure geld nodig had. Ten aanzien van het tweede en derde gedachtestreepje volgt uit het dossier weliswaar dat verdachte meerdere leningsovereenkomsten heeft opgemaakt en dat hij tot op heden het geld van aangeefster niet heeft terugbetaald, maar dat betekent niet per definitie dat de overeenkomsten valselijk, listiglijk, bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zijn opgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een situatie op waarin verdachte niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting, hetgeen in het normale verkeer niet zeldzaam is bij geldleningen. Daarbij is van belang dat de omstandigheid dat de gedragingen van de verdachte mogelijk een tekortkoming in civielrechtelijke zin inhoudt, niet meebrengt dat die tekortkoming daarom ook in strafrechtelijke zin als oplichting kan worden beschouwd (HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, rov. 2.2.1). Verdachte heeft ter terechtzitting bovendien verklaard tot op de dag van vandaag nog steeds aan zijn verplichting tot terugbetaling te willen voldoen. Ten aanzien van gedachtestreepje 4, inhoudende dat verdachte:
- die [aangeefster] , na het verstrijken van de termijn voor terugbetaling, (telkens) uiteenlopende leugens en uitvluchten verteld aangaande de lopende procedure en (valse) beloften / toezeggingen gedaan aangaande de terugbetalingen van de uitgeleende gelden, inclusief rente of giften.
Verdachte heeft deze gedragingen ontkend. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat uit het ten laste gelegde niet volgt ten aanzien van welke lopende procedures verdachte uiteenlopende leugens en uitvluchten zou hebben verteld en ten aanzien van welke terugbetalingen verdachte beloften/toezeggingen zou hebben gedaan en welke bewijsmiddelen het dossier hier specifiek voor biedt, zodat verdachte ook op dit onderdeel dient te worden vrijgesproken.
3.3.2.Bewezenverklaring oplichting
De rechtbank komt tot gedeeltelijke bewezenverklaring van de eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde oplichting, namelijk ten aanzien van de gedachtestreepjes 5 en 6, op grond van de volgende bewijsmiddelenen bewijsoverweging.
De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 april 2019 afgelegd, onder andere inhoudende:
U vraagt mij te reageren op hetgeen achter het vijfde gedachtestreepje van de tenlastelegging staat. Ik heb tegen [aangeefster] gezegd dat zij op de eerste plaats zou komen in mijn testament. Ik had het op dat moment nog niet vastgelegd. Het zou kunnen kloppen dat ik 9000 euro nodig had voor het regelen van mijn erfenis. Ik heb een rekening gekregen die wel lager was dan 9000 euro. Ik had nog geld nodig voor andere dingen. U zegt dat ik op 1,5 miljoen euro schadevergoeding van de Staat rekende, maar dat ik nog geen enkele toezegging van de Staat had gekregen dat ik het geld daadwerkelijk zou krijgen. Dat klopt.
U vraagt mij te reageren op hetgeen achter het zesde gedachtestreepje van de tenlastelegging staat. Dat klopt. Ik heb tegen aangeefster gezegd dat het geld klaar lag.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van getuigenverhoor/aangifte van 11 juli 2018 (dossierpagina’s 23 t/m 26), waarin getuige/aangeefster [aangeefster] onder andere heeft verklaard;
Hij zegt dat hij mij als zijn erfgenaam heeft benoemd. Daar had hij dan wel 9000 euro voor nodig, maar zijn erfenis is 1,5 miljoen euro waard zei [verdachte] . Dit is heel recent gebeurd. Ongeveer 3 weken geleden.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen ‘uitluisteren opgenomen telefoongesprekken’ van 22 november 2018 (dossierpagina 56 t/m 119) onder andere inhoudende;
Nummer gesprek : 20180118 170432
Datum gesprek: 18-01-2018
Begin tijd gesprek: 17.04
Inhoud gesprek:
[verdachte] : Ja met [verdachte] Nou het is faliekant in de soep gelopen, ehm ik denk dat we een groot probleem hebben. Eh ik heb die verklaring niet. Die verklaring komt pas volgende maand. Eh AIVD en alles hebben heel veel eh vertraging. Maar om een lang verhaal kort te maken eh eh eh ik moet een boete afkopen, dat kan ik niet. Dus eh 750.000 euro ligt voor jou klaar, ik heb zelf iets meer 8 geloof ik, en eh maar kan er niet aankomen. Als ik die boete kan betalen, dan eh heb ik natuurlijk het geld. Dan kan ik eh dinsdag of woensdag eh eh wat het anderhalf, meer dan 1.6 kan ik beuren.
Nummer gesprek : 20180208 181922
Datum gesprek: 08.02.2018
Begin tijd gesprek: 18.19 uur
Inhoud gesprek:
[verdachte] : Maar wat doen we nu dan?
[aangeefster] : Ja nou dan moet ik even kijken wat ik eh, ik heb toch gezegd dat ik niet meer geef. Ik heb niet meer.
[verdachte] : Nee maar [aangeefster] het is onze redding he? Ik kan nu ook de handdoek in de ring gooien, doe ik zo hoor, laat ik het afketsen.
[aangeefster] : Ja wat moet ik nu? Waar moet ik het vandaan halen?
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen ‘telefonisch contact [aangeefster] ’ van 29 oktober 2018 (dossierpagina’s 433 t/m 435), onder andere inhoudende;
Ik, verbalisant, heb telefonisch contact gehad met [aangeefster] .
Na de aangifte van [aangeefster] heeft zij verschillende keren WhatsApp berichten gemaild naar mijn e-mailadres, volgens [aangeefster] allen door [verdachte] verstuurd op 23 juni 2018.
Jouw apps dit weekend hebben mij doen beseffen hoe ik gefaald heb. Daarom heb ik een hele harde beslissing genomen. En die kan ik niet meer terugdraaien. Ik laat jou ALLES achter. Jij krijgt alles. Ik hoef niets meer. Heb t zo vastgelegd. 1,5 Miljoen. Klaar ermee.
Ik heb de knopen doorgehakt. Alles staat klaar. Voor jou. Ik wil en hoef niks meer. Een ding:
ik heb alles omgegooid. Dat kostte me 9000. Help me nu direct daarmee. Ik verlos je met 1,5. Staat klaar. Ik kom er niet meer op terug. Laat me dat afhandelen. Help me en ik help jou.
Een schriftelijk bescheid, te weten een rekeningafschrift ten name van [aangeefster] van 29 juni 2018, onder andere inhoudende;
SEPA Overboeking
IBAN: [rekeningnummer]
BIC: [bicnummer]
Naam: [verdachte]
Bedrag af (debet) 7.000,00.
3.3.3.Bewijsoverweging
Uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2889) volgt dat het bij het oplichtingsmiddelsamenweefsel van verdichtselsin de kern gaat om gesproken en/of geschreven uitingen die bij een ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Naar het oordeel van de rechtbank is met de gebruikte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien vast komen te staan dat verdachte meer dan een enkele leugenachtige mededeling heeft gedaan. De verdachte heeft, in strijd met de waarheid, tegen de aangeefster gezegd dat de schadevergoeding door de Staat der Nederlanden erkend is en klaar staat, maar dat hij nog niet bij dit geldbedrag kan. In werkelijkheid was er nog geen concreet zicht op een schadevergoeding. Op een later moment heeft de verdachte aan aangeefster bericht dat zij door hem tot erfgenaam is gemaakt, dat die erfenis 1,5 miljoen euro waard is en dat hij daarvoor geld nodig heeft. Uit hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard volgt echter dat aangeefster nog niet was opgenomen in zijn testament en dat hij nog geen toezeggingen had gekregen van de Staat omtrent de hoogte van een eventueel uit te keren bedrag aan schadevergoeding, terwijl hij tegen aangeefster heeft gezegd dat voorgaande wel het geval was. Hierdoor is bij aangeefster een onjuiste voorstelling van zaken, te weten een vorm van zekerheid van terugbetaling die in werkelijkheid niet bestond, in het leven geroepen. Vervolgens is aangeefster op 29 juni 2019 ook daadwerkelijk overgegaan tot het overmaken van een bedrag van € 7.000,00 aan verdachte.
Gelet op bovenstaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte heeft gezegd dat zijn claim tegen de Staat erkend is en dat het geld klaar ligt en binnenkort uitgekeerd zal worden, en dat hij - onder meer ten behoeve van de afwikkeling van de zaak en om verdere vertraging te voorkomen - nieuwe geldleningen nodig heeft (gedachtestreepje 6) maar dat deze enkele mededeling onvoldoende is voor bewezenverklaring van oplichting. Pas nadat verdachte op 23 juni 2018 heeft gezegd dat zijn erfenis 1.5 miljoen euro waard is en dat hij haar, [aangeefster] , tot zijn erfgenaam had gemaakt (en daarvoor € 9.000,00 nodig had), is sprake van een samenweefsel van verdichtsels, zodat het bedrag van de oplichting slechts is gebaseerd op de door het slachtoffer nadien verstrekte geld, zijnde 7000,00 euro.
De rechtbank schuift het betoog van de raadsman ten aanzien van de doorzienbaarheid ter zijde. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting is niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Vast is komen te staan dat verdachte en aangeefster met elkaar in contact zijn gekomen via een datingsite en dat tussen hen een vertrouwensband is ontstaan. Verdachte heeft op een zeker moment zijn hart uitgestort bij aangeefster over het langlopende conflict dat hij heeft met de Staat der Nederlanden en de financiële gevolgen die daaruit voortvloeiden. Aangeefster, een dame op leeftijd, was zeer betrokken bij het lot van verdachte. Zij heeft besloten verdachte te helpen door geld aan hem te lenen. Aangeefster heeft niet in één keer het totaal uitgeleende bedrag van € 510.009,- aan verdachte uitgeleend, maar dit verspreid over vier jaar gedaan. Voor de rechtbank is dit van belang omdat het de glijdende schaal bevestigt waar aangeefster mee te maken heeft gehad. Zij is door toedoen van verdachte in een verhaal terecht gekomen waarbij de door haar uitgeleende geldbedragen steeds niet voldoende bleken te zijn en waardoor nieuwe geldbedragen nodig waren. Aangeefster is blijven doorlenen omdat zij vertrouwen had in de goede afloop en omdat zij bang was dat als zij geen geld meer zou uitlenen verdachte de procedure tegen de Staat der Nederlanden zou verliezen en zij al haar reeds uitgeleende geld kwijt zou zijn. Uit het verhoor van aangeefster bij de politie volgt dat zij tot op de dag van vandaag nog niet kan geloven dat zij door verdachte is opgelicht. De rechtbank is van oordeel dat het aangeefster niet kan worden tegengeworpen dat zij – onder voornoemde omstandigheden – de in de gedragingen van verdachte besloten onjuiste voorstelling van zaken niet heeft doorzien.