ECLI:NL:RBNHO:2019:4168

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 mei 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
15/141003-18 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting via datingsite met valse claims over erfenis en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die in de periode van 2014 tot 2018 een vermogende weduwe heeft opgelicht. De verdachte legde via een datingsite contact met de aangeefster, waarbij hij zich voordeed als klokkenluider met een conflict met de Staat der Nederlanden. Hij wekte de indruk dat hij financiële steun nodig had voor juridische procedures en beloofde de aangeefster dat zij zijn erfgenaam zou worden, wat haar vertrouwen wekte. Gedurende vier jaar heeft de aangeefster in totaal ongeveer € 510.009,- aan de verdachte overgemaakt, wat haar in financiële problemen heeft gebracht. Uiteindelijk heeft de verdachte de aangeefster bewogen tot de afgifte van € 7.000,- door te stellen dat zijn claim tegen de Staat erkend was en dat het geld klaar lag voor uitbetaling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan oplichting, maar sprak hem vrij van verduistering, omdat het niet bewezen kon worden dat hij de gelden wederrechtelijk had toegeëigend. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden en de vordering van de benadeelde partij tot € 7.000,- werd gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/141003-18 ten aanzien van feit 1 (P)
Uitspraakdatum: 10 mei 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 april 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] ,
verblijvende op het [adres]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. K. Sanders en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. J. Barensen, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en na afsplitsing van de overige ten laste gelegde feiten, ten laste gelegd dat:
hij op meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot 16 juli 2018 te Heemstede en Valkenburg, althans op diverse locaties in Nederland (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
[aangeefster] 71 keer, althans meermalen (zie pagina 35 t/m 37 van ZD1), heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten een geldbedrag (in totaal EUR 510.009,00, althans een deel daarvan), hebbende verdachte met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (telkens)
- tegen die [aangeefster] gezegd dat hij verwikkeld is in procedures tegen Defensie/ de Staat der Nederlanden en haar gevraagd geldbedragen te verschaffen om de noodzakelijke proces- en advocaatkosten, althans enige kosten, te kunnen betalen, en
- meerdere overeenkomsten van lening opgemaakt inhoudende dat hij, verdachte, de geldbedragen op afgesproken data aan die [aangeefster] zal terugbetalen, en
- door zijn houding en wijze van optreden bij die [aangeefster] het vertrouwen en de indruk gewekt dat de geldbedragen terugbetaald zouden worden, en (aldus) zich jegens die [aangeefster] voorgedaan als bonafide schuldenaar, en
- die [aangeefster] , na het verstrijken van de termijn voor terugbetaling, (telkens) uiteenlopende leugens en uitvluchten verteld aangaande de lopende procedure en (valse) beloften / toezeggingen gedaan aangaande de terugbetalingen van de uitgeleende gelden, inclusief rente of giften, en
- gezegd dat zijn erfenis 1.5 miljoen euro waard is en dat hij haar, [aangeefster] , tot zijn erfgenaam had gemaakt (en daarvoor EUR 9.000,00 nodig had), en
- gezegd dat zijn claim tegen de Staat erkend is en dat het geld klaar ligt en binnenkort uitgekeerd zal worden, maar dat hij - onder meer ten behoeve van de afwikkeling van de zaak en om verdere vertraging te voorkomen - nieuwe geldleningen nodig heeft (terwijl hij de door [aangeefster] verstrekte geldbedragen vervolgens onder meer heeft uitgegeven in het casino), althans (telkens) woorden van dergelijke aard en/of strekking,
waardoor die [aangeefster] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
en/of
hij op meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot 16 juli 2018 te Heemstede en Valkenburg, althans op diverse locaties in Nederland (telkens) opzettelijk geldbedragen (in totaal EUR 510.009,00, althans een deel daarvan), geheel of ten dele toebehorende aan [aangeefster] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke geldbedragen verdachte anders dan door misdrijf, te weten krachtens leningen, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde oplichting en subsidiair (de rechtbank begrijpt: tweede cumulatief/alternatief) tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde verduistering. De officier van justitie heeft daartoe onder andere het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de onder het eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde oplichting:
Niet ter discussie staat dat door verdachte een civiele zaak aanhangig is gemaakt tegen de Staat der Nederlanden, waarbij verdachte Defensie aansprakelijk heeft gesteld voor de inkomensschade die hij over een periode van bijna twintig jaar zou hebben geleden. Ook staat niet ter discussie dat aangeefster in een periode van vier jaar geldbedragen aan verdachte heeft verstrekt die niet aan haar zijn terugbetaald. De vraag is of het handelen van verdachte een civielrechtelijke tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst van geldlening oplevert – zoals verdachte zelf stelt – of dat hij strafbaar heeft gehandeld.
Het dossier bevat voldoende bewijs om te komen tot een veroordeling van oplichting.
Verdachte heeft aangeefster verteld dat hij in de problemen zat en geld nodig had in verband met het voeren van procedures. Hoewel voor hem van meet af aan duidelijk moet zijn geweest dat aflossing van deze schuld volstrekt onzeker was, heeft hij aangeefster een spoedige terugbetaling en rente toegezegd. Om zijn betrouwbaarheid te onderstrepen heeft verdachte schriftelijke overeenkomsten (convenanten) opgemaakt. Uit de door verdachte opgemaakte convenanten blijkt dat de termijnen voor terugbetaling telkens zijn opgeschort en de lening steeds is verhoogd. Tot terugbetaling is het nooit gekomen. Uit de correspondentie tussen verdachte en aangeefster blijkt dat verdachte doelbewust een vertekend beeld van de situatie heeft voorgespiegeld aan aangeefster, waaronder de mededeling dat het geld van Defensie binnen handbereik was en elk moment kon worden uitgekeerd. Dit terwijl in werkelijkheid geen concreet zicht was op betaling. Verdachte heeft onwaarheden verteld en relevante zaken onbesproken gelaten. Onder de geschetste omstandigheden is zowel sprake van een samenweefsel van verdichtsels als van het aannemen van een valse hoedanigheid, waardoor aangeefster telkens is bewogen tot het afstaan van geld.
Ten aanzien van de onder het tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde verduistering:
Voor zover door de rechtbank wordt geoordeeld dat verdachte (deels) rechtmatig geld heeft geleend van aangeefster, moet worden vastgesteld dat verdachte zich dit geld vervolgens op onrechtmatige wijze heeft toegeëigend en dat daarmee sprake is van verduistering.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:32) volgt namelijk dat het niet terugbetalen van geleend geld verduistering kan opleveren wanneer geld met een bepaald doel is geleend, maar het voor andere doeleinden is aangewend en/of wanneer teruggave van gelden door verdachte is bemoeilijkt of onmogelijk is gemaakt.
In deze zaak was aangeefster er niet van op de hoogte dat haar geld voor een substantieel deel zou worden besteed aan andere doeleinden dan waarvoor het is uitgeleend, zoals casinobezoeken en het aflossen van andere geldleningen. Daarnaast moet het voor verdachte duidelijk zijn geweest dat hij niet zou kunnen voldoen aan zijn aangegane verplichtingen jegens aangeefster. Dit omdat hij te maken had met diverse schuldeisers aan wie hij aflossing met rente heeft toegezegd en daarnaast omdat onaannemelijk is dat een eventueel door Defensie te betalen vergoeding de totale openstaande schuld van verdachte zou kunnen dekken. Terugbetaling van de lening conform afspraak was bij voorbaat onmogelijk.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft onder andere het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de onder het eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde oplichting:
Vooropgesteld moet worden dat ten aanzien van de periode 1 januari 2014 tot eind 2016 het dossier geen enkel bewijs bevat dat aangeefster door verdachte zou zijn opgelicht. Er zitten geen belastende gesprekken, e-mails of WhatsApp-berichten in het dossier. In het dossier zitten slechts overeenkomsten van geldlening met aangeefster, en die bewijzen eerder de onschuld van verdachte dan het tegendeel.
Ten aanzien van de periode vanaf 2017 moet worden vastgesteld dat een aantal van de ten laste gelegde gedachtestreepjes niet kan worden bewezen en een aantal niet kan worden gekoppeld aan een oplichtingsmiddel. Zo is de omschreven feitelijkheid achter het eerste gedachtestreepje juist, maar omdat deze overeenkomt met de werkelijkheid kan die niet bijdragen aan het bewijs voor oplichting. Hetzelfde geldt voor het tweede gedachtestreepje; dit herbergt geen element van bedrog. Het derde gedachtestreepje berust op de gedachte dat verdachte het geld niet meer zal terugbetalen, dat was hij echter wel van plan zoals ook blijkt uit de leningsovereenkomsten. Het vierde gedachtestreepje is vaag. Hieruit blijkt niet helder om welke leugens het precies gaat en er zou moeten worden bewezen dat het ook daadwerkelijk leugens betreffen. Het vijfde gedachtestreepje komt voort uit de verklaring van aangeefster, die mogelijk zou kunnen worden onderbouwd door een WhatsApp-bericht dat zij aan de politie heeft gestuurd. Dit bericht dateert echter van 23 juni 2018. Dat kan dus niet als bewijs gelden voor de daaraan voorafgegane periode. Bewijs ten aanzien van het zesde gedachtestreepje is nergens in het dossier te vinden.
Bovendien kan van oplichting geen sprake zijn omdat aangeefster vanaf september 2016 al twijfels had bij verdachte, waardoor zij naar de politie is gestapt en een jaar lang gesprekken met verdachte heeft opgenomen. Aangeefster is echter wel geld blijven uitlenen aan verdachte, zelfs nadat zij al aangifte tegen hem had gedaan. De aangeefster had kunnen voorzien dat de geleende geldbedragen wellicht niet zo snel zouden terugkomen.
Ten aanzien van de onder het tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde verduistering:
Het niet terugbetalen van geleend geld levert, kort gezegd, pas verduistering op als kan worden vastgesteld dat het niet de intentie van verdachte is geweest om het geld terug te betalen. Pas als bewezen kan worden dat iemand het goed voor zichzelf wilde houden, is sprake van de vereiste toe-eigening. Gebleken is dat verdachte het geleende geld wil terugbetalen aan aangeefster. Uit het procesdossier valt op te maken dat verdachte ook geregeld geld aan anderen heeft terugbetaald. Verdachte heeft zich hier civielrechtelijk toe verplicht. Onder voornoemde omstandigheden kan geen sprake zijn van verduistering. Er is sprake van een verhouding tussen verdachte en aangeefster die civielrechtelijk moet worden afgedaan.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Partiële vrijspraak oplichting
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder het eerste tot en met het vierde gedachtestreepje van het eerste cumulatief/alternatief ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van gedachtestreepjes 1 tot en met 3, inhoudende dat verdachte:
- tegen die [aangeefster] gezegd dat hij verwikkeld is in procedures tegen Defensie/ de Staat der Nederlanden en haar gevraagd geldbedragen te verschaffen om de noodzakelijke proces- en advocaatkosten, althans enige kosten, te kunnen betalen, en- meerdere overeenkomsten van lening opgemaakt inhoudende dat hij, verdachte, de geldbedragen op afgesproken data aan die [aangeefster] zal terugbetalen, en- door zijn houding en wijze van optreden bij die [aangeefster] het vertrouwen en de indruk gewekt dat de geldbedragen terugbetaald zouden worden, en (aldus) zich jegens die [aangeefster] voorgedaan als bonafide schuldenaar
Hoewel het dossier voldoende aanleiding geeft te komen tot de vaststelling dat hetgeen achter de eerste drie gedachtestreepjes van de tenlastelegging is opgenomen feitelijk juist is – en deze feitelijkheden door verdachte ook niet worden betwist – komt de rechtbank tot vrijspraak daarvan. Deze feitelijkheden kunnen namelijk niet worden gekwalificeerd als valselijk, listiglijk, bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid. Ten aanzien van het eerste gedachtestreepje is immers komen vast te staan dat verdachte daadwerkelijk is verwikkeld in een procedure tegen de Staat der Nederlanden en dat verdachte voor deze procedure geld nodig had. Ten aanzien van het tweede en derde gedachtestreepje volgt uit het dossier weliswaar dat verdachte meerdere leningsovereenkomsten heeft opgemaakt en dat hij tot op heden het geld van aangeefster niet heeft terugbetaald, maar dat betekent niet per definitie dat de overeenkomsten valselijk, listiglijk, bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zijn opgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een situatie op waarin verdachte niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting, hetgeen in het normale verkeer niet zeldzaam is bij geldleningen. Daarbij is van belang dat de omstandigheid dat de gedragingen van de verdachte mogelijk een tekortkoming in civielrechtelijke zin inhoudt, niet meebrengt dat die tekortkoming daarom ook in strafrechtelijke zin als oplichting kan worden beschouwd (HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, rov. 2.2.1). Verdachte heeft ter terechtzitting bovendien verklaard tot op de dag van vandaag nog steeds aan zijn verplichting tot terugbetaling te willen voldoen.
Ten aanzien van gedachtestreepje 4, inhoudende dat verdachte:
- die [aangeefster] , na het verstrijken van de termijn voor terugbetaling, (telkens) uiteenlopende leugens en uitvluchten verteld aangaande de lopende procedure en (valse) beloften / toezeggingen gedaan aangaande de terugbetalingen van de uitgeleende gelden, inclusief rente of giften.
Verdachte heeft deze gedragingen ontkend. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat uit het ten laste gelegde niet volgt ten aanzien van welke lopende procedures verdachte uiteenlopende leugens en uitvluchten zou hebben verteld en ten aanzien van welke terugbetalingen verdachte beloften/toezeggingen zou hebben gedaan en welke bewijsmiddelen het dossier hier specifiek voor biedt, zodat verdachte ook op dit onderdeel dient te worden vrijgesproken.
3.3.2.
Bewezenverklaring oplichting
De rechtbank komt tot gedeeltelijke bewezenverklaring van de eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde oplichting, namelijk ten aanzien van de gedachtestreepjes 5 en 6, op grond van de volgende bewijsmiddelen [1] en bewijsoverweging.
De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 april 2019 afgelegd, onder andere inhoudende:
U vraagt mij te reageren op hetgeen achter het vijfde gedachtestreepje van de tenlastelegging staat. Ik heb tegen [aangeefster] gezegd dat zij op de eerste plaats zou komen in mijn testament. Ik had het op dat moment nog niet vastgelegd. Het zou kunnen kloppen dat ik 9000 euro nodig had voor het regelen van mijn erfenis. Ik heb een rekening gekregen die wel lager was dan 9000 euro. Ik had nog geld nodig voor andere dingen. U zegt dat ik op 1,5 miljoen euro schadevergoeding van de Staat rekende, maar dat ik nog geen enkele toezegging van de Staat had gekregen dat ik het geld daadwerkelijk zou krijgen. Dat klopt.
U vraagt mij te reageren op hetgeen achter het zesde gedachtestreepje van de tenlastelegging staat. Dat klopt. Ik heb tegen aangeefster gezegd dat het geld klaar lag.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van getuigenverhoor/aangifte van 11 juli 2018 (dossierpagina’s 23 t/m 26), waarin getuige/aangeefster [aangeefster] onder andere heeft verklaard;
Hij zegt dat hij mij als zijn erfgenaam heeft benoemd. Daar had hij dan wel 9000 euro voor nodig, maar zijn erfenis is 1,5 miljoen euro waard zei [verdachte] . Dit is heel recent gebeurd. Ongeveer 3 weken geleden.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen ‘uitluisteren opgenomen telefoongesprekken’ van 22 november 2018 (dossierpagina 56 t/m 119) onder andere inhoudende;
Nummer gesprek : 20180118 170432
Datum gesprek: 18-01-2018
Begin tijd gesprek: 17.04
Inhoud gesprek:
[verdachte] : Ja met [verdachte] Nou het is faliekant in de soep gelopen, ehm ik denk dat we een groot probleem hebben. Eh ik heb die verklaring niet. Die verklaring komt pas volgende maand. Eh AIVD en alles hebben heel veel eh vertraging. Maar om een lang verhaal kort te maken eh eh eh ik moet een boete afkopen, dat kan ik niet. Dus eh 750.000 euro ligt voor jou klaar, ik heb zelf iets meer 8 geloof ik, en eh maar kan er niet aankomen. Als ik die boete kan betalen, dan eh heb ik natuurlijk het geld. Dan kan ik eh dinsdag of woensdag eh eh wat het anderhalf, meer dan 1.6 kan ik beuren.
Nummer gesprek : 20180208 181922
Datum gesprek: 08.02.2018
Begin tijd gesprek: 18.19 uur
Inhoud gesprek:
[verdachte] : Maar wat doen we nu dan?
[aangeefster] : Ja nou dan moet ik even kijken wat ik eh, ik heb toch gezegd dat ik niet meer geef. Ik heb niet meer.
[verdachte] : Nee maar [aangeefster] het is onze redding he? Ik kan nu ook de handdoek in de ring gooien, doe ik zo hoor, laat ik het afketsen.
[aangeefster] : Ja wat moet ik nu? Waar moet ik het vandaan halen?
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen ‘telefonisch contact [aangeefster] ’ van 29 oktober 2018 (dossierpagina’s 433 t/m 435), onder andere inhoudende;
Ik, verbalisant, heb telefonisch contact gehad met [aangeefster] .
Na de aangifte van [aangeefster] heeft zij verschillende keren WhatsApp berichten gemaild naar mijn e-mailadres, volgens [aangeefster] allen door [verdachte] verstuurd op 23 juni 2018.
Jouw apps dit weekend hebben mij doen beseffen hoe ik gefaald heb. Daarom heb ik een hele harde beslissing genomen. En die kan ik niet meer terugdraaien. Ik laat jou ALLES achter. Jij krijgt alles. Ik hoef niets meer. Heb t zo vastgelegd. 1,5 Miljoen. Klaar ermee.
Ik heb de knopen doorgehakt. Alles staat klaar. Voor jou. Ik wil en hoef niks meer. Een ding:
ik heb alles omgegooid. Dat kostte me 9000. Help me nu direct daarmee. Ik verlos je met 1,5. Staat klaar. Ik kom er niet meer op terug. Laat me dat afhandelen. Help me en ik help jou.
Een schriftelijk bescheid, te weten een rekeningafschrift ten name van [aangeefster] van 29 juni 2018, onder andere inhoudende;
SEPA Overboeking
IBAN: [rekeningnummer]
BIC: [bicnummer]
Naam: [verdachte]
Bedrag af (debet) 7.000,00.
3.3.3.
Bewijsoverweging
Uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2889) volgt dat het bij het oplichtingsmiddel
samenweefsel van verdichtselsin de kern gaat om gesproken en/of geschreven uitingen die bij een ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de gebruikte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien vast komen te staan dat verdachte meer dan een enkele leugenachtige mededeling heeft gedaan. De verdachte heeft, in strijd met de waarheid, tegen de aangeefster gezegd dat de schadevergoeding door de Staat der Nederlanden erkend is en klaar staat, maar dat hij nog niet bij dit geldbedrag kan. In werkelijkheid was er nog geen concreet zicht op een schadevergoeding. Op een later moment heeft de verdachte aan aangeefster bericht dat zij door hem tot erfgenaam is gemaakt, dat die erfenis 1,5 miljoen euro waard is en dat hij daarvoor geld nodig heeft. Uit hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard volgt echter dat aangeefster nog niet was opgenomen in zijn testament en dat hij nog geen toezeggingen had gekregen van de Staat omtrent de hoogte van een eventueel uit te keren bedrag aan schadevergoeding, terwijl hij tegen aangeefster heeft gezegd dat voorgaande wel het geval was. Hierdoor is bij aangeefster een onjuiste voorstelling van zaken, te weten een vorm van zekerheid van terugbetaling die in werkelijkheid niet bestond, in het leven geroepen. Vervolgens is aangeefster op 29 juni 2019 ook daadwerkelijk overgegaan tot het overmaken van een bedrag van € 7.000,00 aan verdachte.
Gelet op bovenstaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte heeft gezegd dat zijn claim tegen de Staat erkend is en dat het geld klaar ligt en binnenkort uitgekeerd zal worden, en dat hij - onder meer ten behoeve van de afwikkeling van de zaak en om verdere vertraging te voorkomen - nieuwe geldleningen nodig heeft (gedachtestreepje 6) maar dat deze enkele mededeling onvoldoende is voor bewezenverklaring van oplichting. Pas nadat verdachte op 23 juni 2018 heeft gezegd dat zijn erfenis 1.5 miljoen euro waard is en dat hij haar, [aangeefster] , tot zijn erfgenaam had gemaakt (en daarvoor € 9.000,00 nodig had), is sprake van een samenweefsel van verdichtsels, zodat het bedrag van de oplichting slechts is gebaseerd op de door het slachtoffer nadien verstrekte geld, zijnde 7000,00 euro.
De rechtbank schuift het betoog van de raadsman ten aanzien van de doorzienbaarheid ter zijde. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting is niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Vast is komen te staan dat verdachte en aangeefster met elkaar in contact zijn gekomen via een datingsite en dat tussen hen een vertrouwensband is ontstaan. Verdachte heeft op een zeker moment zijn hart uitgestort bij aangeefster over het langlopende conflict dat hij heeft met de Staat der Nederlanden en de financiële gevolgen die daaruit voortvloeiden. Aangeefster, een dame op leeftijd, was zeer betrokken bij het lot van verdachte. Zij heeft besloten verdachte te helpen door geld aan hem te lenen. Aangeefster heeft niet in één keer het totaal uitgeleende bedrag van € 510.009,- aan verdachte uitgeleend, maar dit verspreid over vier jaar gedaan. Voor de rechtbank is dit van belang omdat het de glijdende schaal bevestigt waar aangeefster mee te maken heeft gehad. Zij is door toedoen van verdachte in een verhaal terecht gekomen waarbij de door haar uitgeleende geldbedragen steeds niet voldoende bleken te zijn en waardoor nieuwe geldbedragen nodig waren. Aangeefster is blijven doorlenen omdat zij vertrouwen had in de goede afloop en omdat zij bang was dat als zij geen geld meer zou uitlenen verdachte de procedure tegen de Staat der Nederlanden zou verliezen en zij al haar reeds uitgeleende geld kwijt zou zijn. Uit het verhoor van aangeefster bij de politie volgt dat zij tot op de dag van vandaag nog niet kan geloven dat zij door verdachte is opgelicht. De rechtbank is van oordeel dat het aangeefster niet kan worden tegengeworpen dat zij – onder voornoemde omstandigheden – de in de gedragingen van verdachte besloten onjuiste voorstelling van zaken niet heeft doorzien.
3.3.4.
Vrijspraak verduisteringNaar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder het tweede cumulatief alternatief ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Gelet op de hiervoor onder rubriek
bewezenverklaringbesproken gedeeltelijke bewezenverklaring (het vijfde en zesde gedachtestreepje) van de eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde oplichting, als gevolg waarvan verdachte een gedeelte van het van aangeefster ontvangen bedrag wederrechtelijk onder zich had (namelijk € 7.000,-) kan de tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde verduistering ten aanzien daarvan niet bewezen worden verklaard. Hiervoor is immers vereist dat verdachte het geldbedrag anders dan door misdrijf onder zich had. Slechts onder bijzondere omstandigheden sluiten oplichting en verduistering elkaar niet uit, maar een dergelijk geval doet zich hier niet voor (vgl. HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5575).
Ook ten aanzien van de overige gelden kan verduistering niet worden bewezen omdat moet komen vast te staan dat verdachte zich de gelden van aangeefster wederrechtelijk heeft toegeëigend. Van zodanig toe-eigenen is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort (HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253). Uit het dossier volgt dat verdachte gelden van aangeefster heeft ontvangen in het kader van een geldlening. De gelden waren bedoeld voor kosten die verdachte had naar aanleiding van zijn conflict met de Staat der Nederlanden. Verdachte heeft het geleende geld uitgegeven en daarmee als heer en meester over dat geld beschikt. Het enkele feit dat verdachte als heer en meester beschikt heeft over geleende gelden is echter onvoldoende om te spreken van wederrechtelijke toe-eigening als bedoeld in artikel 321 Wetboek van Strafrecht (Sr). In het algemeen wordt geld immers geleend om te worden uitgegeven, en er dus als heer en meester over te beschikken. Het beschikken over het geleende geld kan op zichzelf dan ook niet worden beschouwd als wederrechtelijk, terwijl dit wel een vereiste is om de gedragingen van de verdachte onder de strafbepaling van art. 321 Sr te scharen. Nu is komen vast te staan dat er tussen de verdachte en de aangeefster leenovereenkomsten zijn opgesteld, de verdachte gerechtigd was om over het geld te beschikken, uit het dossier blijkt dat de leenovereenkomsten zijn verlengd en de aangeefster ook geen uitdrukkelijke beperkingen heeft gesteld aan de wijze waarop het geld werd besteed, komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte zich de geleende geldbedragen niet wederrechtelijk heeft toegeëigend.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde oplichting heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 18 januari 2018 tot 16 juli 2018 te Heemstede en Valkenburg, althans op diverse locaties in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [aangeefster] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag in totaal € 7000,00 hebbende verdachte met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- gezegd dat zijn erfenis 1.5 miljoen euro waard is en dat hij haar, [aangeefster] , tot zijn erfgenaam had gemaakt (en daarvoor € 9.000,00 nodig had), en
-
gezegd dat zijn claim tegen de Staat erkend is en dat het geld klaar ligt en binnenkort uitgekeerd zal worden, maar dat hij - onder meer ten behoeve van de afwikkeling van de zaak en om verdere vertraging te voorkomen - nieuwe geldleningen nodig heeft althans woorden van dergelijke aard en/of strekking, waardoor die [aangeefster] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Oplichting.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaar.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – in het geval de rechtbank tot een strafoplegging zou komen – de rechtbank verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte zijn leven aan het opbouwen is. Uit de houding van verdachte is gebleken dat hij het vreselijk vindt wat er is gebeurd en dat hij wroeging voelt.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van feit
Verdachte heeft in 2014 via een datingsite contact gelegd met aangeefster, een vermogende weduwe op leeftijd. Volgens aangeefster heeft verdachte al tijdens hun eerste ontmoeting met haar gedeeld dat hij klokkenluider is over misstanden bij Defensie en dat hij dientengevolge een langslepende conflict heeft met de Staat der Nederlanden. Hoewel is komen te staan dat verdachte inderdaad bij Defensie heeft gewerkt en dat hij een civiele procedure aanhangig heeft gemaakt tegen de Staat, neemt de rechtbank het verdachte kwalijk dat hij aangeefster heeft meegetrokken in zijn misère. Aangeefster had medelijden met en compassie voor verdachte. Zij heeft in een periode van vier jaar voorzien in zijn levensonderhoud. Nadat aangeefster door de jaren heen in totaal reeds ongeveer een half miljoen euro naar verdachte had overgemaakt – waardoor zij zelf in de financiële problemen is geraakt – heeft verdachte haar opgelicht en bewogen tot afgifte van € 7000,-. De rechtbank vindt het zeer ernstig dat verdachte een kwetsbare alleenstaande vrouw – die van meet af aan het beste met hem heeft voorgehad – haar laatste geld afhandig heeft gemaakt door haar op te lichten. Dit heeft verdachte gedaan door aangeefster wijs te maken dat hij haar tot erfgenaam had benoemd en dat de schade-uitkering van de Staat voor haar klaar lag. De omvang en het gewicht van de oplichting worden bevestigd door de verklaring die aangeefster heeft afgelegd bij de politie. Tot op de dag van vandaag wil zij namelijk niet geloven dat zij door verdachte is opgelicht. Zij hoopt nog steeds haar hele familie ongelijk te kunnen bewijzen.
Verdachte heeft met zijn handelen misbruik gemaakt van de vertrouwensband die tussen hem en aangeefster is ontstaan. Het motief van verdachte was enkel en alleen gelegen in zijn eigen financiële situatie en zijn tunnelvisie met betrekking tot zijn conflict met de Staat. Verdachte heeft onvoldoende stilgestaan bij de emotionele en financiële gevolgen die zijn handelen voor aangeefster heeft gehad. Aangeefster heeft verklaard dat zij zich niet meer als zichzelf voelt, veel slapeloze nachten heeft en het idee heeft dat haar leven kapot is. De rechtbank neemt dit alles verdachte zeer kwalijk.
De persoon van verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van verdachte staand uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 29 maart 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld, maar niet voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten;
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 23 oktober 2018 van [reclasseringswerkster] , als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland, waarin wordt geadviseerd om – in het geval van een veroordeling – aan verdachte een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden. Naar het oordeel van de reclassering zijn interventies of toezicht niet nodig omdat deze niet risico- of recidive verlagend zullen werken;
- het psychologisch rapport gedateerd 21 september 2018 dat onder meer het volgende inhoudt: Betrokkene is een 59-jarige man die op een tenminste gemiddeld intelligentieniveau functioneert. Betrokkene beroept zich ten aanzien van het tenlastegelegde op zijn zwijgrecht waardoor er geen zicht komt op eventuele motieven van betrokkene ten aanzien van het tenlastegelegde. Betrokkene geeft aan in het verleden geld te hebben geleend van derden om zijn zaak tegen Defensie te kunnen bekostigen en in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Het arbeidsconflict met Defensie heeft betrokkene de afgelopen 19 jaar in beslag genomen en is een dagtaak voor hem geworden, waarin hij zeer vasthoudend is in de waarheidsvinding en het krijgen van een vergoeding voor de geleden en te lijden schade.
Het langlopende conflict heeft tot mentale uitputting bij betrokkene geleid en de aanhoudende spanningsklachten lijken de uitlokkende factor voor de gestelde conversiestoornis. Onderzoekster is echter van mening dat de gestelde problematiek (de conversiestoornis) de gedragskeuzes en gedragingen van betrokkene met betrekking tot het tenlastegelegde niet heeft beïnvloed. Onderzoekster acht betrokkene in staat om de gevolgen van zijn handelen goed te kunnen overzien en bewuste gedragskeuzes te maken ten aanzien van het tenlastegelegde. Daarnaast heeft het tenlastegelegde een financieel gemotiveerd karakter. Gezien de uitgestrekte periode waarin het tenlastegelegde heeft gespeeld heeft betrokkene tijd gehad om stil te staan bij zijn handelen en eventueel andere gedragskeuzes te maken. Onderzoekster adviseert dan ook, indien het ten laste gelegde bewezen wordt geacht, betrokkene als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Met de conclusie van dit rapport kan de rechtbank zich verenigen en maakt deze tot de hare.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafsoort en de strafmaat acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan op het handelen van verdachte niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank komt echter wel tot een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist gelet op de partiële vrijspraak van een aanzienlijk deel van het ten laste gelegde. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van 3 maanden, met aftrek van voorarrest, moet worden opgelegd.

7.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend (en ter terechtzitting verhoogd) van € 510.009,00 tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de vordering van de benadeelde partij integraal toe te wijzen met rente vanaf de ten laste gelegde pleegdatum. Gezien de machtiging conservatoir beslag ten aanzien van de gelden van verdachte is het niet nodig een maatregel tot schadevergoeding aan hem op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. De schuld die verdachte bij aangeefster heeft wordt immers niet betwist en zou niet in het strafrecht moeten worden afgedaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 7000,00 voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. De vordering zal derhalve in zoverre worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de overige gestelde schadeposten het rechtstreeks gevolg zijn van het hiervoor in de rubriek bewezen verklaring bewezen verklaarde feit. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is.
De benadeelde partij kan de delen van de vordering, die tot niet-ontvankelijkheid zullen leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met de officier van justitie, ziet de rechtbank geen aanleiding om een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het volgende wetsartikel is van toepassing:
artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder het tweede cumulatief/alternatief is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
3 maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij]geleden schade tot een bedrag van
€ 7000,00als vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, aan benadeelde partij voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.W. Groenendijk , voorzitter,
mr. J.W. Moors en mr. E.M. Moerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.I. Robijns, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2019.
De oudste rechter, mr. J.W. Moors, en de jongste rechter, mr. E.M. Moerman, zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.