Uitspraak
Rechtbank noord-holland
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2019 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z] , eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, verweerder.
Procesverloop
Overwegingen
met[cursief Hof] de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover [cursief Hof] dat de belastingplichtige
anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Niet in geschil is dat de door belanghebbende tijdelijk verhuurde ruimte zich bevindt in een tuinhuis en dat het tuinhuis moet worden aangemerkt als een aanhorigheid; dit laatste is althans niet weersproken door de inspecteur. Daaruit volgt dat het tuinhuis slechts
tijdelijkals hoofdverblijf (tezamen met belanghebbendes woning) aan belanghebbende ter beschikking staat. Het tuinhuis kan in dat geval niet tot de eigen woning worden gerekend. Nu de heffing over de tijdelijke verhuur van artikel 3.113 ziet op de eigen woning van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001, en het in het kader van [A VERHUURBEDRIJF] -activiteiten verhuurde tuinhuis daar niet toe behoort, zijn de inkomsten uit hoofde van die activiteiten niet als belastbare inkomsten uit eigen woning aan de heffing van inkomstenbelasting onderworpen. Uit het systeem van de wet volgt dat het tuinhuis dan behoort tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.”
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.870 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 698;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.278;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.