Geschil5. Eiser en verweerder hebben de volgende geschilpunten aan de rechtbank voorgelegd:
Heeft eiser voldaan aan de informatieverplichtingen die op hem rustten?
Heeft verweerder de belasting over het inkomen uit aanmerkelijk belang van eiser in de onderhavige aanslag op het juiste bedrag vastgesteld?
Heeft verweerder gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
6. Eiser is van mening dat hij alles eraan heeft gedaan om verweerder ruimschoots van informatie te voorzien. De bankafschriften die verweerder van hem vraagt, zijn naar zijn mening niet van belang voor de belastingheffing te zijnen aanzien als bedoeld in
artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Verder vraagt verweerder om informatie die eiser niet heeft of waarover hij redelijkerwijs niet kan beschikken, aldus eiser. Hij betoogt verder dat de overdrachtsprijs van de vervreemde aanmerkelijkbelangaandelen en -lidmaatschapsrechten op nihil moet worden gesteld. De verkrijgingsprijs bedraagt volgens zijn berekening € 4.327.188. Tot deze verkrijgingsprijs behoren onder meer de dividenden die hij moest afstaan op grond van het hiervoor in onderdeel 1 aangehaalde Kaufvertrag. Dat deze dividenden voor de heffing van inkomstenbelasting gedeeltelijk zijn toegerekend aan zijn fiscaal partner, die gebruikmaakte van de 30%-regeling en daarbij voor het inkomen uit aanmerkelijk belang opteerde voor behandeling als buitenlands belastingplichtige, waardoor de dividenden in Nederland niet werden belast, doet daaraan naar de mening van eiser niet af. Eiser meent voorts dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om bij de voorbereiding van de uitspraak op bezwaar actief kennis te vergaren inzake de relevante feiten en de af te wegen belangen. Ook berust de uitspraak op bezwaar volgens eiser niet op de door artikel 3:46 Awb vereiste deugdelijke motivering.
7. Verweerder betoogt dat op eiser de last rust de hoogte van de verkrijgingsprijs aannemelijk te maken. Naar zijn mening heeft eiser met de stukken die hij heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij de vaststelling van het inkomen uit aanmerkelijk belang is uitgegaan van een te lage verkrijgingsprijs. Subsidiair heeft hij de stelling betrokken dat de doorbetaling van dividenden aan [A BEDRIJF] Holding B.V. niet kan leiden tot een verhoging van de verkrijgingsprijs, omdat deze dividenden op grond van artikel 2.17 Wet IB 2001 zijn toegerekend aan de fiscaal partner van eiser. Het is bij die toerekening niet mogelijk een splitsing te maken tussen de opbrengsten (de dividenden) en de lasten (de doorbetaling die leidt tot een verhoging van de verkrijgingsprijs), aldus verweerder. Meer subsidiair neemt hij het standpunt in dat de dividenden de verkrijgingsprijs niet verhogen, omdat zij noch door eiser noch door zijn fiscaal partner zijn aangegeven. Verweerder betwist dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Informatieverplichtingen
9. De rechtbank gaat voorbij aan de eerste vraag die partijen verdeeld houdt, namelijk of eiser heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten ingevolge artikel 47 AWR. Nu verweerder met betrekking tot de door hem in de bezwaarfase gestelde vragen geen informatiebeschikking heeft genomen, zou een ontkennende beantwoording van die vraag immers zonder gevolgen blijven. Dat neemt uiteraard niet weg dat, voor zover eiser in dit geschil de bewijslast draagt, het ontbreken van toereikende bewijsmiddelen voor zijn rekening komt.
Inkomen uit aanmerkelijk belang
10. Het gaat in deze zaak in het bijzonder om de vervreemdingsvoordelen ter zake van een aanmerkelijk belang in [B BEDRIJF] LLC en [B BEDRIJF] Export Inc. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ter zake van de lidmaatschapsrechten respectievelijk aandelen in deze entiteiten in 2012 vervreemdingsvoordelen heeft behaald. Op grond van artikel 4.19, eerste lid, Wet IB 2001 worden deze voordelen gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. Het geschil heeft betrekking op beide componenten van de vervreemdingsvoordelen.
11. Eiser heeft de overdrachtsprijs in zijn aangifte op € 1.553.881 gesteld. Verweerder is bij de vaststelling van de aanslag van deze overdrachtsprijs uitgegaan. In beroep stelt eiser dat hij uiteindelijk tot een schikking is gekomen die inhoudt dat, zodra een afgesproken totaalbedrag (cumulatief) naar de Nederlandse aandeelhouders, waaronder eiser, zou zijn gevloeid, de in hun bezit zijnde aandelen om niet aan de Amerikaanse aandeelhouders zouden worden overgedragen. Eiser stelt dat deze overdracht om niet in 2012 heeft plaatsgevonden.
12. De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser, in beginsel op de weg van verweerder ligt om de hoogte van de overdrachtsprijs die hij aan de aanslag ten grondslag heeft gelegd aannemelijk te maken. De overdrachtsprijs verhoogt immers het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Aan de omstandigheid dat eiser een overdrachtsprijs van € 1.553.881 heeft aangegeven, ontleent de rechtbank echter voorshands het vermoeden dat deze overdrachtsprijs juist is (vgl. HR 16 maart 1921, B. 2737, HR 7 maart 1923, B. 3220, HR 10 februari 1960, ECLI:NL:HR:1960:AY0574, BNB 1960/81 en HR 11 november 1964, ECLI:NL:HR:1964:AX7205, BNB 1965/25). Het ligt op de weg van eiser dit vermoeden te ontzenuwen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. De hiervoor in onderdeel 2 aangehaalde ‘Earnout Agreement’ wijst veeleer erop dat – anders dan eiser stelt – wel degelijk een overdrachtsprijs is overeengekomen. Hetzelfde geldt voor de hiervoor in onderdeel 3 aangehaalde e-mail, waaruit volgens eiser een door hem gestelde schikking zou blijken. Nu de tegenprestatie voor de overdracht van de aandelen en lidmaatschapsrechten blijkens de ‘Earnout Agreement’ in meerdere delen, op verschillende momenten en onder uiteenlopende juridische titels geleverd zou worden, noopt dat stuk redelijkerwijs niet tot twijfel aan de door eiser in de aangifte IB/PVV aangegeven overdrachtsprijs. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser niet heeft kunnen verklaren hoe de aangegeven overdrachtsprijs zich verhoudt tot de door hem in bezwaar en beroep gestelde overdrachtsprijs. 13. Het tweede geschilpunt omvat voorts de hoogte van de verkrijgingsprijs. Bij het opleggen van de aanslag is verweerder uitgegaan van de verkrijgingsprijs die was opgenomen in de aangifte, te weten € 1.276.884. Eiser stelt in bezwaar en beroep echter dat de verkrijgingsprijs in werkelijkheid € 4.327.188 bedroeg. Nu de verkrijgingsprijs op grond van artikel 4.19, eerste lid, Wet IB 2001 in mindering komt op de vervreemdingsvoordelen en zo het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verlaagt, rust – mede gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder – naar het oordeel van de rechtbank op eiser de last aannemelijk te maken of en, zo ja, in hoeverre de verkrijgingsprijs uitstijgt boven het door verweerder erkende bedrag.
14. Eiser stelt dat de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijk belang uit drie componenten is opgebouwd: a) de ‘oorspronkelijke verkrijgingsprijs’ van € 1.569.533; b) de ‘verkrijgingsprijs koopopties’ van € 5.059.843; c) het saldo van kapitaalterugbetalingen en
-stortingen van -/- € 2.302.187. Met het onder b) genoemde bedrag is kennelijk gedoeld op betalingen door eiser uit hoofde van de hiervoor in onderdeel 1 aangehaalde ‘Kaufvertrag’.
15. Eiser heeft de hoogte van deze componenten onderbouwd aan de hand van een spreadsheet. Hij heeft echter geen akten, dividendnota’s of andere juridische bewijsstukken overgelegd die de verschillende bestanddelen waaruit die posten volgens hem bestaan nader kunnen onderbouwen. Evenmin kunnen de gestelde betalingen worden gereconstrueerd op basis van de beschikbare bancaire stukken. Voor zover eiser stelt dat de verkrijgingsprijs is voldaan door verrekening, faalt die stelling reeds omdat gesteld noch gebleken is dat een voor verrekening vatbare tegenvordering van [A BEDRIJF] Holding B.V. op eiser bestond. De rechtbank stelt voorts vast dat de spreadsheet niet voorziet in correcties van de verkrijgingsprijs wegens vervreemdingen van aandelen en lidmaatschapsrechten vóór 2012. Gelet op het feit dat eiser zijn aanmerkelijk belang kennelijk in meerdere tranches en gedeeltelijk reeds vóór 2012 heeft vervreemd, wekt dit bij de rechtbank twijfel over de betrouwbaarheid van de spreadsheet. Op grond van de hiervoor genoemde argumenten acht de rechtbank eiser niet geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat de verkrijgingsprijs uitstijgt boven het door verweerder erkende bedrag.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
16. Naar het oordeel van de rechtbank valt op basis van hetgeen eiser heeft gesteld niet in te zien dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden. Blijkens de uitvoerige correspondentie heeft verweerder zich in de bezwaarfase terdege ingezet om de gang van zaken omtrent de vervreemding van de aandelen en lidmaatschapsrechten te achterhalen. Anders dan eiser betoogt, reikt het zorgvuldigheidsbeginsel niet zo ver dat op verweerder de verplichting rustte om in dit verband deskundigen te raadplegen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de motivering van de uitspraak op bezwaar meer dan voldoende inzicht verschaft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, zodat van een inbreuk op het motiveringsbeginsel niet gesproken kan worden.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
18. Aangezien het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.