ECLI:NL:RBNHO:2019:7699

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
HAA 19/1825, 19/1827
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot onttrekking van een weg aan het openbaar verkeer en de belangenafweging daarbij

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar over de onttrekking van twee delen van het trottoir aan het openbaar verkeer. Eisers, bewoners van de Boeijerstraat, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 18 maart 2019, waarbij de gemeente besloot om delen van het trottoir onttrekken aan het openbaar verkeer. De rechtbank overweegt dat de beslissing om een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken tot de bevoegdheid van de gemeente behoort, die daarbij beleidsruimte heeft. De rechtbank toetst of de gemeente in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. De rechtbank stelt vast dat er geen dringende reden hoeft te zijn voor de onttrekking en dat de belangenafweging door de gemeente niet onredelijk is geweest. De rechtbank concludeert dat het openbare karakter van het pad niet geheel verdwijnt en dat er nog steeds een toegankelijk pad overblijft. De rechtbank wijst het beroep van eisers ongegrond en draagt de gemeente op het griffierecht te vergoeden. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de hoofdzaak al is behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/1825 (beroep)
HAA 19/1827 (voorlopige voorziening)
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer alsmede van de voorzieningenrechter van 27 augustus 2019 in de zaken tussen

[eisers] ,

allen te [woonplaats 1] , eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar, verweerder,
(gemachtigden: mr. M. Blom, M.A. de Langen en M.U. Zult).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] ,allen te [woonplaats 1] .

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2019 heeft verweerder twee delen van het trottoir van de Boeijerstraat kadastraal bekend gemeente De Rijp, sectie C, nr. 2184 onttrokken aan het openbaar verkeer, een en ander zoals aangegeven op bijgevoegde tekening.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts hebben zij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

Verweerder heeft in de beroepszaak een verweerschrift ingediend.

De derde partijen hebben gereageerd bij brief van 23 juni 2019.
Eisers hebben bij brief van 28 juli 2019 een nadere schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voorts zijn verschenen [naam 1] en [naam 3] . De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van [naam 5] . Met in de zaak HAA 19/1840 gericht tegen voornoemd besluit van 18 maart 2019 en het beroep van eisers in de zaak HAA 19/1826 gericht tegen de weigering om handhavend op te treden tegen de schutting achter de woning aan de [adres 1] .
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank
-verklaart het beroep ongegrond;
-draagt verweerder op het in de beroepszaak betaalde griffierecht ad 174,-- aan eisers te vergoeden.
De voorzieningenrechter :
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De families [naam 1] en [naam 3] wonen respectievelijk aan de [adres 1] en [nummer] te [plaats] . Tussen hun woningen bevindt zich een openbaar pad. Dit pad leidt naar het achter-gelegen deel van de [straatnaam] alwaar eisers woonachtig zijn. [eiser 1] woont aan de [adres 3] , [eiser 2] aan de [adres 4] en [eiser 3] aan de [adres 5] .
Ter hoogte van de achtertuinen van de woningen van [naam 1] en [naam 3] is het pad breder dan de ingang ter hoogte van de woningen van [naam 1] en [naam 3] en de ingang aan de andere zijde ter hoogte van de woningen van eisers.
2. [naam 1] en [naam 3] hebben de gemeente gevraagd om ieder een deel van het bredere stuk van het pad in gebruik te nemen met als doel vergroting van hun achtertuinen.
3. Verweerder is bereid daaraan medewerking te verlenen en heeft daarom het verkeers-besluit van 18 maart 2019 genomen. Op grond van dit besluit wordt een deel van het openbaar pad aan het openbaar verkeer onttrokken. Door de versmalling wordt het pad ter hoogte van de achtertuinen net zo breed als de entree van het pad bij de woningen van [naam 1] en [naam 3] en de doorgang ter hoogte van de woningen van eisers. Het pad blijft na de versmalling openbaar toegankelijk. Na de onttrekking van de grond aan het openbaar verkeer wordt de grond aan [naam 1] en [naam 3] verhuurd.
4. Eisers kunnen zich niet verenigen met de onttrekking van de twee stukken grond aan het openbaar verkeer. Zij hebben -kort zakelijk weergegeven- aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd wat het zwaarwegende particuliere belang is. Uitbreiding van de tuin is geen zwaarwegend particulier belang. Het brede deel van het pad fungeert als speelplek voor kinderen en als sociale ontmoetingsplek. De bereikbaarheid van de woningen van eisers aan de achterzijde door hulpdiensten via het pad verslechtert. Voorts kunnen [eiser 2] met zijn motor en [eiser 3] met haar rolstoel, handbike en scootmobiel via de achterom veel lastiger hun achtertuin bereiken, omdat zij de draai niet of veel lastiger kunnen maken. Deze belangen zijn niet bij de belangenafweging betrokken, aldus eisers.
5. Artikel 4, eerste lid en onder I en II, van de Wegenwet luidt: Een weg is openbaar: I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest; II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap.
Artikel 7 en onder II, van de Wegenwet luidt: Een weg heeft opgehouden openbaar te zijn wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken.
Artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet luidt: Een weg, niet behoorende tot de in artikel 8 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001948/2017-09-01) bedoelde, kan aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen.
Artikel 11, eerst lid, van de Wegenwet luidt: Ieder belanghebbende bij een weg, niet behoorende tot de in artikel 8 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001948/2017-09-01) bedoelde, heeft het recht aan den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen ten opzichte van dien weg toepassing van artikel 9 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001948/2017-09-01) te verzoeken.
6. Allereerst wordt overwogen dat de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken tot de bevoegdheid van verweerder behoort die daarbij beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het bevoegd gezag in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Ingevolge bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2018: ECLI:NL:RVS:2018:4268) hoeft voor het besluit tot onttrekking van een weg(deel) aan het openbaar verkeer geen dringende reden te bestaan. Het betoog van eisers dat onttrekking van een weg of weggedeelte alleen mogelijk is indien er sprake is van een zwaarwegend particulier belang, wordt derhalve niet gevolgd.
7. In lijn met voornoemde jurisprudentie heeft de Afdeling in de uitspraak van 10 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO3482; rechtsoverweging 2.9.1) overwogen dat de in artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet neergelegde bevoegdheid discretionair van aard is en dat verweerder ter zake een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Vervolgens overweegt de Afdeling dat de rechter de aanwending van die beleidsvrijheid dient te beoordelen aan de hand van de maatstaf of er strijd is geweest met wettelijke voorschriften dan wel of de betrokken belangen op zodanig onevenwichtige wijze zijn afgewogen, dat niet in redelijkheid tot onttrekking kon worden overgegaan.
8. Gelet op het vorenstaande ligt het primaat bij het besluit een weg aan de openbaarheid te onttrekken bij verweerder en kan de rechtbank slechts dan ingrijpen indien de uitkomst van de belangenafweging onmiskenbaar onevenredig is. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Na de onttrekking aan het openbaar verkeer van het brede deel van het pad blijft nog altijd een (weliswaar smaller) openbaar pad over via welke men zich van het ene deel van de Boeijerstraat naar het andere deel kan begeven. Nu het openbare karakter van het pad niet geheel verdwijnt en het pad (in afgeslankte vorm) openbaar blijft, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een minder zwaar belang aan de kant van eisers dan een situatie waarbij het pad volledig aan de openbaarheid zou worden onttrokken.
9. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan de stellingen van eisers -dat het brede deel van het pad fungeert als speelplek voor kinderen alsmede als sociale ontmoetingsplek en dat met de versmalling deze functies zullen verdwijnen- geen doorslaggevende betekenis had hoeven te hechten en om die reden het verkeersbesluit niet had mogen nemen. Dat verweerder deze belangen ondergeschikt heeft geacht, maakt het besluit tot onttrekking van een deel van het pad aan de openbare weg niet onrechtmatig. Het betoog van eisers dienaangaande wordt verworpen.
10. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de brandveiligheid niet in geding is nu de brandweer het pad niet nodig heeft om de woningen van eisers met bluswagens te bereiken.
11. Dat eisers -niet geheel onbegrijpelijk- de versmalling van het pad onwenselijk vinden, maakt niet dat het besluit tot onttrekking van een deel van het pad aan de openbare weg onrechtmatig is. De bereikbaarheid voor mevrouw [eiser 3] is een specifiek belang, dat aan de orde komt bij de te verlenen omgevingsvergunning voor het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de grond en de nog te plaatsen schutting op het perceel [adres 2] .
12. Ter zitting en blijkens de stukken heeft [naam 3] zijn schutting schuin geplaatst zodat [eiser 2] meer ruimte heeft om met zijn motor in de poort de draai te maken zijn achtertuin in. Om die reden zal ook het te verhuren stukje grond aan [naam 3] worden aangepast, aldus verweerders gemachtigden.
13. Voorts is ter zitting duidelijk geworden dat het wat verweerder betreft niet de bedoeling is de grond die [eiser 3] nodig heeft om met haar rolstoel
,handbike en scootmobiel haar achtertuin te bereiken aan de openbaarheid te onttrekken waardoor zij niet meer haar woning kan betreden via haar achtertuin. Ook bij [adres 2] wordt de schutting enigszins schuin geplaatst zodat ook [eiser 3] de draai met haar rolstoel
,handbike en scootmobiel haar achtertuin in kan maken. Bovendien wordt in de te verlenen omgevingsvergunning en de te sluiten huurovereenkomst beoordeeld welk deel toegankelijk moet blijven om de bereikbaarheid van andere percelen te garanderen, zo heeft de rechtbank verweerder begrepen.
14. De rechtbank stelt op basis van het vorenstaande vast dat aan weerszijden van het pad een enigszins groter stuk grond aan de openbaarheid is onttrokken dan achteraf bezien bedoeld was. Anders dan eisers ziet de rechtbank daarin geen onrechtmatigheid. Gelet op de systematiek van artikel 4 van de Wegenwet is het mogelijk dat een (stukje) weg voor een ieder toegankelijk is, maar niet ‘openbaar’ als bedoeld in die wet. Nu de bestemming ‘Verkeer-verblijf’ niet wijzigt en een ieder van die stukjes weg gebruik kan blijven maken, zit in het ontstaan van die stukjes grond geen onrechtmatigheid verscholen. Na verloop van tijd zullen die naar verwachting weer openbaar worden als bedoeld in de Wegenwet. Eisers worden door deze gang van zaken niet in enig belang geschaad.
15. Wel is de rechtbank van oordeel dat verweerder het voorgaande ten tijde van de besluitvorming bij de belangenafweging had dienen te betrekken. Nu echter bij de te beoordeling van de omgevingsvergunning het belang van [eiser 3] dient te worden betrokken, zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren. De rechtbank ziet in het vorenstaande alsmede in de omstandigheid dat de procedure -zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend- ‘rommelig’ is verlopen aanleiding om verweerder op te dragen om het griffierecht aan eisers te vergoeden.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat partijen op persoonlijke titel hebben geprocedeerd.
17. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, omdat met het voorgaande in de hoofdzaak reeds uitspraak is gedaan. Er bestaat dus geen belang meer bij een voorziening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Poggemeier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.