Overwegingen
1. De families [naam 1] en [naam 3] wonen respectievelijk aan de [adres 1] en [nummer] te [woonplaats] . Tussen hun woningen bevindt zich een openbaar pad. Dit pad leidt naar het achter-gelegen deel van de [straat] alwaar eiseres woonachtig is. Zij woont aan de [adres 2] . Ter hoogte van de achtertuinen van de woningen van [naam 1] en [naam 3] is het pad breder dan de ingang ter hoogte van de woningen van [naam 1] en [naam 3] en de ingang aan de andere zijde die uitkomt op de straat waar eiseres woont.
2. [naam 1] en [naam 3] hebben de gemeente gevraagd om ieder een deel van het bredere stuk van het pad in gebruik te nemen met als doel vergroting van hun achtertuinen.
3. Verweerder is bereid daaraan medewerking te verlenen en heeft daarom het verkeers-besluit van 18 maart 2019 genomen. Op grond van dit besluit wordt een deel van het openbaar pad aan het openbaar verkeer onttrokken. Door de versmalling wordt het pad ter hoogte van de achtertuinen net zo breed als de entree van het pad bij de woningen van [naam 1] en [naam 3] en de doorgang ter hoogte van de straat waar eiseres woont. Het pad blijft na de versmalling openbaar toegankelijk. Na de onttrekking van de grond aan het openbaar verkeer wordt de grond aan [naam 1] en [naam 3] verhuurd.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met de onttrekking van de twee stukken grond aan het openbaar verkeer. Zij heeft -kort zakelijk weergegeven- aangevoerd dat het algemeen belang zich tegen de onttrekking verzet en dat er geen zwaarwegende redenen zijn om de gedeeltes van de weg te onttrekken aan de openbaarheid. Het brede deel van het pad fungeert als speelplek voor kinderen. De bereikbaarheid van de woning van eiseres aan de achterzijde door hulpdiensten via het pad verslechtert. In het besluit is ook niet gemotiveerd dat er geen stedenbouwkundige bezwaren bestaan tegen de onttrekking. Eiseres meent dat versmalling van het pad het uiterlijk van de buurt aantast. Er is bij de opzet van de wijk bewust gekozen voor een bepaalde (wegen)structuur in de buurt. Tot slot vreest zij voor precedentwerking.
5. Artikel 4, eerste lid en onder I en II, van de Wegenwet luidt: Een weg is openbaar: I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest; II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap.
Artikel 7 en onder II, van de Wegenwet luidt: Een weg heeft opgehouden openbaar te zijn wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken.
Artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet luidt: Een weg, niet behoorende tot de in artikel 8 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001948/2017-09-01) bedoelde, kan aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen.
Artikel 11, eerst lid, van de Wegenwet luidt: Ieder belanghebbende bij een weg, niet behoorende tot de in artikel 8 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001948/2017-09-01) bedoelde, heeft het recht aan den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen ten opzichte van dien weg toepassing van artikel 9 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001948/2017-09-01) te verzoeken.
6. Allereerst wordt overwogen dat de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken tot de bevoegdheid van verweerder behoort die daarbij beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het bevoegd gezag in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Ingevolge bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2018: ECLI:NL:RVS:2018:4268) hoeft voor het besluit tot onttrekking van een weg(deel) aan het openbaar verkeer geen dringende reden te bestaan. Het aldus begrepen betoog van eiseres dat onttrekking van een weg of weggedeelte alleen mogelijk is indien er sprake is van een zwaarwegend particulier belang, wordt derhalve niet gevolgd. 7. In lijn met voornoemde jurisprudentie heeft de Afdeling in de uitspraak van 10 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO3482; rechtsoverweging 2.9.1) overwogen dat de in artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet neergelegde bevoegdheid discretionair van aard is en dat verweerder ter zake een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Vervolgens overweegt de Afdeling dat de rechter de aanwending van die beleidsvrijheid dient te beoordelen aan de hand van de maatstaf of er strijd is geweest met wettelijke voorschriften dan wel of de betrokken belangen op zodanig onevenwichtige wijze zijn afgewogen, dat niet in redelijkheid tot onttrekking kon worden overgegaan. 8. Gelet op het vorenstaande ligt het primaat bij het besluit een weg aan de openbaarheid te onttrekken bij verweerder en kan de rechtbank slechts dan ingrijpen indien de uitkomst van de belangenafweging onmiskenbaar onevenredig is. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Na de onttrekking aan het openbaar verkeer van het brede deel van het pad blijft nog altijd een (weliswaar smaller) openbaar pad over via welke men zich van het ene deel van de Boeijerstraat naar het andere deel kan begeven. Nu het openbare karakter van het pad niet geheel verdwijnt en het pad (in afgeslankte vorm) openbaar blijft, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een minder zwaar belang aan de kant van eiseres dan een situatie waarbij het pad volledig aan de openbaarheid zou worden onttrokken.
9. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan de stelling van eiseres -dat het brede deel van het pad fungeert als speelplek voor kinderen en dat met de versmalling deze functie zal verdwijnen- geen doorslaggevende betekenis had hoeven te hechten en om die reden het verkeersbesluit niet had mogen nemen. Dat verweerder dit belang ondergeschikt heeft geacht, maakt het besluit tot onttrekking van een deel van het pad aan de openbare weg niet onrechtmatig. Het betoog van eiseres dienaangaande wordt verworpen.
10. Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat verweerder in het besluit niet heeft gemotiveerd dat er geen stedenbouwkundige bezwaren bestaan tegen de onttrekking, stelt de rechtbank allereerst vast dat verweerder in het besluit daarover heeft aangegeven dat hij van mening is dat ‘vanuit ruimtelijk opzicht’ het trottoir niet van belangrijke betekenis is en dat de functie daarvan (namelijk toegang tot de achtertuinen en doorgang) ook niet verandert. In aanvulling daarop heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven dat één van de adviezen afkomstig is van een omgevingsontwerper die de aanvraag vanuit stedenbouwkundig oogpunt heeft bekeken. Uit het advies blijkt dat er geen bezwaar is tegen de verhuur, en dat het stedebouwkundig zelfs mogelijk zou zijn samen met de buren het hele diagonale pad te kopen. Er is enkel de voorwaarde gesteld dat het achterpad in stand blijft, aldus verweerder in het verweerschrift. Gelet op het vorenstaande wordt het betoog van eiseres verworpen. Dat eiseres zelf de versmalling van het pad stedenbouwkundig onwenselijk vindt, maakt ook niet dat het besluit tot onttrekking van een deel van het pad aan de openbare weg onrechtmatig is.
11. Verder is de rechtbank van oordeel dat de bereikbaarheid van de woning van eiseres door hulpdiensten niet zal veranderen. Verweerder heeft onderbouwd dat het pad in de oude situatie daartoe al niet werd gebruikt. Voertuigen van hulpdiensten kunnen het pad oprijden omdat er een ijzeren hekwerk bij de entree staat. Bovendien is het pad daartoe te smal. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen oordelen dat die situatie niet veranderd door de onttrekking van het stuk stoep.
12. Ter zitting is duidelijk geworden dat voor de bereikbaarheid van de achtertuinen door de buurman van eiseres [naam 6] de schutting door [naam 1] iets schuin is geplaatst en dat de bedoeling is dat [naam 3] hetzelfde zal doen voor buurvrouw [naam 7] .
13. De rechtbank stelt op basis van het vorenstaande vast dat aan weerszijden van het pad een enigszins groter stuk grond aan de openbaarheid is onttrokken dan achteraf bezien bedoeld was. Anders dan eisers ziet de rechtbank daarin geen onrechtmatigheid. Gelet op de systematiek van artikel 4 van de Wegenwet is het mogelijk dat een (stukje) weg voor een ieder toegankelijk is, maar niet ‘openbaar’ als bedoeld in die wet. Nu de bestemming ‘Verkeer-verblijf’ niet wijzigt en een ieder van die stukjes weg gebruik kan blijven maken, zit in het ontstaan van die stukjes grond geen onrechtmatigheid verscholen. Na verloop van tijd zullen de ‘toegankelijke’ stukjes weg naar verwachting weer ‘openbaar’ worden als bedoeld in de Wegenwet. Eisers worden door deze gang van zaken niet in enig belang geschaad.
14. De rechtbank ziet vanwege het ‘rommelige’ verloop van de procedure -zoals ook door verweerder ter zitting is erkend- aanleiding om verweerder op te dragen het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Poggemeier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: