ECLI:NL:RBNHO:2019:7791

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
19_2982
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake ontheffing Wet natuurbescherming voor project Hoogwaardig Openbaar Vervoer in 't Gooi

Op 16 september 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak waarin de Vereniging tot Behoud van Anna’s Hoeve e.o. een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend tegen het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het verzoek was gericht tegen een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) die was verleend voor de realisatie van het project 'Hoogwaardig Openbaar Vervoer in 't Gooi'. De ontheffing betrof het opzettelijk verstoren van verschillende vleermuissoorten en het beschadigen van hun voortplantingsplaatsen, alsook van andere beschermde diersoorten zoals de boommarter en de ringslang.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de ontheffing betrekking heeft op de uitvoering van het project, dat onder andere de aanleg van een busbaan en een natuurbrug omvat. De verzoekster heeft aangevoerd dat er een spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de werkzaamheden op korte termijn zouden aanvangen, met name het kappen van bomen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de verzoekster onvoldoende gronden heeft aangedragen om de ontheffing te schorsen. De rechter heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie en de noodzaak van de ontheffing in het kader van dwingende redenen van groot openbaar belang.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de besluitvorming van de provincie Noord-Holland voldoende was onderbouwd en dat er geen andere bevredigende oplossing voorhanden was. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 september 2019, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2982
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 september 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Vereniging tot Behoud van Anna’s Hoeve e.o., te Hilversum, verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. R.D. Reinders).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de provincie Noord-Holland, te Haarlem
(gemachtigde: mr. R.D. Reinders).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2019 (het bestreden besluit] heeft verweerder aan derde-partij voor de periode van 1 november 2018 tot en met 1 maart 2024 ontheffing verleend van de verboden in de Wet natuurbescherming (Wnb) om:
- de gewone dwergvleermuis, de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis opzettelijk te verstoren zoals bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb;
- de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de gewone dwergvleermuis, de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis te beschadigen of te vernielen zoals bedoeld in artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb;
- de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de boommarter, das, hermelijn, wezel en de ringslang opzettelijk te beschadigen of te vernielen zoals bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Namens verzoekster zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M. Nijmeijer, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Derde-partij is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De aanvraag heeft betrekking op de uitvoering van het project “Hoogwaardig Openbaar Vervoer in ’t Gooi” (hierna: het project). De werkzaamheden bestaan op hoofdlijnen uit de realisatie van een busbaan en de Natuurbrug Anna’s Hoeve, het verleggen van bestaande infrastructuur en de aanleg van de op- en afrit van de A27. Het project vangt aan met het verwijderen van bomen en bosschages binnen het projectgebied en het bouwrijp maken van de grond. Vervolgens zal worden gestart met de aanleg van de busbaan, de natuurbrug en de andere onderdelen van het project.
3. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd het bestreden besluit te schorsen totdat op haar bezwaarschrift is beslist, met name omdat op korte termijn wordt aangevangen met de kap van een groot aantal bomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster bij de gevraagde voorziening een spoedeisend belang, nu derde-partij niet bereid is de werkzaamheden uit te stellen totdat op het bezwaar is beslist en aldus omstreeks 16 september 2019 een aanvang zal worden gemaakt met de werkzaamheden waarmee het project wordt aangevangen, te weten het kappen van bosschages en bomen en het bouwrijp maken van de grond.
4. De wetsartikelen die relevant zijn in deze zaak, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat de omvang van het geding wordt bepaald door de op grond van de aanvraag verleende Wnb-ontheffing en de gronden die daartegen door verzoekster zijn aangebracht. De voorzieningenrechter overweegt in dat verband, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2012:BV5108), dat verweerder moet beslissen op grondslag van de aanvraag zoals die door de aanvrager is ingediend. De aanvraag ziet op de in het procesverloop genoemde soorten. Indien en voor zover verzoekster met haar bespreking van andere dan de daar genoemde (vleermuis)soorten heeft willen betogen dat daarvoor ten onrechte geen Wnb-ontheffing is verleend, overweegt de voorzieningenrechter dat die beoordeling valt buiten de omvang van het geding. Verzoekster kan dit standpunt eventueel via een handhavingsverzoek bij verweerder aan de orde stellen.
6. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Wnb-ontheffing nodig is vanwege dwingende redenen van groot openbaar belang.
7.1
Verzoekster wijst er in de aanvullende gronden van haar verzoek, in reactie op het verweerschrift, wel op dat voor het project een andere bevredigende oplossing bestaat, te weten de zogeheten “Tergooiboog”. De bus rijdt in deze variant via de zuidelijker gelegen Soestdijkerstraatweg en langs het Tergooiziekenhuis. Volgens verzoekster kunnen met dit alternatief veel natuurwaarden worden gespaard.
7.2
De voorzieningenrechter ziet in dit standpunt van verzoekster geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe is redengevend dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) dit door verzoekster aangedragen alternatief reeds heeft beoordeeld in het kader van het ruimtelijke besluit dat nodig is voor de uitvoering van het project, te weten het besluit waarbij het inpassingsplan is vastgesteld. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2876) geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het alternatief “Tergooiboog” minder wenselijk is dan het gekozen tracé langs de spoorlijn omdat het een langere reistijd zou opleveren en een lagere betrouwbaarheid van het openbaar busvervoer. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in het kader van het bestreden (natuur)besluit tot een ander oordeel te komen dan dat van de Afdeling ter zake van het ruimtelijk besluit.
8.1
Verweerder heeft zich bij de besluitvorming gebaseerd op het rapport “Mitigatieplan ecologie HOV in ’t Gooi” van adviesbureau TAUW van 27 juni 2016 en de rapporten “HOV in ’t Gooi Aanvullend onderzoek flora en fauna” van 30 november 2018 en “HOV in ’t Gooi: Activiteitenplan bij aanvraag ontheffing Wet natuurbescherming” van
11 januari 2019 van Movares. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onder verwijzing naar deze rapporten voldoende toegelicht dat de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarop de ontheffing ziet met de te treffen tijdelijke en permanente compenserende en mitigerende maatregelen niet in het geding komt.
8.2
De stelling van verzoekster dat sprake is van een grotere aanwezigheid van de door verweerder ontheven soorten in het projectgebied dan door verweerder is betrokken en dat het onderzoek naar vliegroutes en verblijfplaatsen van de ontheven soorten onvoldoende is geweest doet daaraan niet af, nu verweerder bij de ontheffingverlening is uitgegaan van de aanwezigheid van verblijfplaatsen en de verstoring van deze soorten. Er is immers ontheffing verleend voor het opzettelijk verstoren van de ontheven soorten vleermuizen, het beschadigen of vernielen van hun voortplantingsplaatsen of rustplaatsen en voor het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de boommarter, das, hermelijn, wezel en de ringslang.
8.3
Verzoekster heeft gesteld dat verweerder niet had mogen volstaan met de enkele stelling dat voor de soorten voldoende leefgebied overblijft maar nader had moeten onderbouwen om welk gebied dat gaat en waarom dat gebied voor de betreffende soort(en) geschikt is. Verzoekster is in dat verband verder van mening dat voor wat betreft de compenserende maatregelen ook vooral zou moeten worden ingezet op een zo groot mogelijk herstel van het leefgebied van de soorten en het op andere plaatsen meer aanpassen van natuurpercelen aan de wensen van de ontheven soorten, mede gelet op de importantie van het projectgebied als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland. Wat hiervan verder ook zij, de voorzieningenrechter ziet hierin onvoldoende aanleiding voor de door verzoekster gewenste schorsing. Thans loopt ten aanzien van het bestreden besluit nog een bezwaarschriftprocedure en de voorzieningenrechter acht niet uitgesloten dat verweerder in dat kader de nodige opheldering zal kunnen verschaffen.
8.4
De voorzieningenrechter ziet verder geen grond verzoekster te volgen in haar stelling dat de ter compensatie van de verblijfplaats van de wezel voorgestelde marterhopen niet kunnen dienen als compenserende maatregel nu de marterhopen op geheel ongeschikte locaties zijn aangelegd. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat de locatie van de marterhopen is bepaald aan de hand van de “Handreiking kleine marterachtigen” en dat deze zijn aangelegd op een locatie gelegen op korte afstand van de huidig vastgestelde verblijfplaats van de soort. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een en ander voor onjuist te houden, te minder nu verzoekster haar stelling niet heeft ondersteund met bijvoorbeeld een tegenrapport van een deskundige op dit gebied.
8.5
Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat het noodzakelijk is de getroffen compenserende en mitigerende maatregelen te monitoren zodat deze indien nodig kunnen worden bijgesteld. Verweerder heeft dit ten onrechte niet als voorschrift aan de ontheffing verbonden, aldus verzoekster. Ook dit betoog treft geen doel. In het kader van deze procedure acht de voorzieningenrechter daartoe van belang dat verweerder heeft gesteld dat erop zal worden toegezien dat de werkzaamheden in overeenstemming met de ontheffing zullen plaatsvinden en dat de aan de ontheffing verbonden voorschriften, waarin – onder meer - de compenserende en mitigerende maatregelen zijn voorgeschreven, ook worden nageleefd. De voorzieningenrechter ziet voorshands onvoldoende aanleiding om de door verweerder geschetste handelwijze in twijfel te trekken.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 september 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

In het bestreden besluit heeft verweerder aan derde-partij ontheffing verleend van de verboden in artikel 3.5, tweede en vierde lid van de Wnb en artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb. Voor beide artikelen geldt dat een aanvraag om ontheffing moet worden getoetst aan de voorwaarden van artikel 3.8 van de Wnb. De voorzieningenrechter zal bij zijn beoordeling daarom uitgaan van het wettelijk kader zoals dat is neergelegd in de artikelen 3.5, 3.10 en 3.8 van de Wnb.
Op grond van artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
Op grond van artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb is het verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.
Op grond van artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb is het verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.
Op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb is het, onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, verboden in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
Op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb is het, onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, verboden de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen.
Op grond van artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
Op grond van artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb wordt een ontheffing of een vrijstelling uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of
5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.