ECLI:NL:RBNHO:2019:995

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
C/15/281351 / FA RK 18-6300
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om provisionele voorziening in het kader van alimentatie en draagkracht

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarin de man een provisionele voorziening heeft verzocht op basis van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W.P. Buers Bakker, verzocht om schorsing van zijn financiële verplichtingen jegens de vrouw en de minderjarige kinderen, die voortvloeien uit een eerdere beschikking van 20 juni 2018. De man stelde dat zijn inkomen was gewijzigd en dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde, wat hem niet in staat stelde om de alimentatie te betalen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J. Hoff, voerde verweer en betwistte de noodzaak van de gevraagde voorziening, stellende dat de man op de hoogte was van zijn financiële verplichtingen en dat er geen sprake was van een noodsituatie.

De rechtbank heeft de procedure en de ingediende stukken beoordeeld, waaronder het verzoekschrift van de man en het verweerschrift van de vrouw. De rechtbank concludeerde dat de man onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn draagkracht substantieel was verminderd. De rechtbank oordeelde dat de man niet had onderbouwd dat zijn lagere inkomen het gevolg was van gezondheidsproblemen en dat de door hem ingediende prognoses niet voldoende waren om zijn verzoek te onderbouwen. Bovendien werd vastgesteld dat de man niet had aangetoond dat hij schulden had die niet waren meegenomen in de eerdere onderhandelingen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de man tot het treffen van een provisionele voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. De beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, kinderrechter, en is openbaar uitgesproken op 7 februari 2019. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
TB/MA
provisionele voorziening ex art. 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
zaak-/rekestnr.: C/15/281351 / FA RK 18-6300
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 7 februari 2019
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.W.P. Buers Bakker, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.J. Hoff, kantoorhoudende te Haarlem.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 13 november 2018;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 5 december 2018;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen op 28 december 2018;
- de brief, van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 2 januari 2019.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 10 januari 2019 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. M.W.P. Buers Bakker en de vrouw door mr. R.J. Hoff.
1.3.
Bij afzonderlijke berichten van 24 januari 2019 heeft zowel de advocaat van de man als de advocaat van de vrouw bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen en zij hebben de rechtbank verzocht om een beslissing te nemen.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [datum] in [plaats] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 20 juni 2018.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over deze minderjarigen. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de vrouw.
2.3.
De man heeft een kind uit een eerder huwelijk, [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] . [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij zijn moeder.
2.4.
De man heeft gelijktijdig met onderhavige provisionele vordering een verzoekschrift tot wijziging van de kinder- en partnerbijdrage ingediend. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer C/15/281350 / FA RK 18/6299 (hierna: de bodemprocedure).

3.Het verzoek

3.1.
De man verzoekt bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor de duur van de bodemprocedure de beschikking van 20 juni 2018 van deze rechtbank, voor zover het de daaruit voor de man voortvloeiende financiële verplichtingen jegens de vrouw en de minderjarige kinderen van partijen betreft, met ingang van 1 september 2018, dan wel 1 november 2018, dan wel met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, te schorsen. Subsidiair verzoekt de man de (voorlopige) kinderbijdrage te bepalen op € 25,- per kind per maand dan wel de kinderbijdrage te bepalen op een bedrag beneden de huidige kinderbijdrage en de voorlopige partnerbijdrage te bepalen op een bedrag beneden de huidige bijdrage van € 1.000,- met ingang van 1 september 2018 dan wel 1 november 2018 dan wel met ingang van een in goede justitie te bepalen ingangsdatum.
3.2.
De man grondt zijn verzoek (onder andere) op de stelling dat zijn inkomen is gewijzigd. Daarnaast is zijn draagkracht ook verminderd omdat hij aflost op de huwelijkse schulden van partijen en omdat hij wegens lichamelijke klachten minder inkomsten kan genereren. Voor de man heeft dit tot gevolg dat hij niet langer de onderhoudsbijdragen kan opbrengen en dat hij in een financiële noodsituatie verkeert.

4.Het verweer

4.1.
De vrouw heeft daartegen als verweer gevoerd dat partijen nog maar kort geleden - het verzoek is vier maanden na ontbinding van het huwelijk ingediend - hebben afgesproken dat de vrouw met de kinderen in de echtelijke woning zou verblijven. Dit wilden partijen per sé, totdat [minderjarige] van school zou gaan. Hij is 7 jaar en gediagnosticeerd met ASS en volgt speciaal onderwijs. Teneinde de vrouw in staat te stellen de kosten voor deze woning te voldoen, hebben partijen afgesproken dat de man € 250,- per kind per maand en € 1.000,- per maand aan de vrouw zou voldoen. Bij de onderhandelingen is ook besproken wie welke schulden voor zijn rekening zou nemen. Volgens de vrouw is de man zich er bewust van geweest dat hij wellicht teveel betaalde aan partnerbijdrage. Daarom hebben partijen in het echtscheidingsconvenant, dat nota bene is opgesteld door de advocaat van de man, opgenomen dat bij de vaststelling van de partnerbijdrage partijen welbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Onder deze omstandigheden weegt het belang van de man bij de gevraagde voorziening minder zwaar dan het belang van de vrouw bij voortzetting van de alimentatiebetalingen. Immers, indien de partnerbijdrage komt te vervallen, dan kan de vrouw de hypotheeklasten niet meer betalen met als gevolg dat er een executietraject zal worden gestart door de bank.
Voorts is volgens de vrouw geen sprake van een financiële noodtoestand aan de zijde van de man. De man was bekend met omvang van de schuldenlast en welk deel voor zijn rekening kwam. Daarnaast heeft de man niet onderbouwd dat de daling van zijn inkomen te maken heeft met zijn lichamelijke klachten. Verder acht de vrouw het niet aannemelijk dat de man op basis van de voorlopige jaarcijfers 2018 een winst uit onderneming verwacht van
€ 44.992,-, nu uit de voorlopige cijfers blijkt dat hij tot en met september 2018 een winst heeft gerealiseerd van € 40.052,-.

5.Beoordeling

5.1.
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter voorlopige voorzieningen zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge het tweede lid moet deze vordering samenhangen met de hoofdvordering. In een verzoekschriftprocedure kan een voorlopige voorziening naar analogie van artikel 223 Rv worden verzocht (Hoge Raad d.d. 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
5.2.
De rechtbank stelt vast dat aan het vereiste genoemd in het tweede lid van artikel 223 Rv is voldaan, zodat de man in zoverre ontvankelijk is in zijn verzoek.
5.3.
Ter beantwoording van de vraag of plaats is voor toewijzing van het verzoek van de man tot het vaststellen van een provisionele voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv dient de rechter allereerst te onderzoeken of hierbij een voldoende (spoedeisend) belang bestaat. Van een voldoende belang bij toewijzing van een dergelijk verzoek is sprake indien van de verzoekende partij niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht.
5.4.
De rechtbank overweegt dat de man zijn verzoek allereerst heeft gebaseerd op minder inkomen uit onderneming. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man een prognose van de te verwachten winst uit onderneming voor 2018 overgelegd, waaruit volgt dat zijn te verwachten winst 2018 € 44.992,- zal bedragen. De door de man overgelegde prognose van de te verwachten winst uit onderneming in 2018 is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw. De vrouw heeft immers gemotiveerd aangevoerd dat de omzet in 2018, anders dan de man stelt, ongeveer gelijk is aan die van 2017. De rechtbank constateert dat blijkens de door de man ingediende aangiften over de eerste drie kwartalen 2018 de omzet over deze periode
€ 57.707,- bedraagt (€ 35.289 + € 22.418). Voorts blijkt uit de door hem overgelegde facturen over de periode van 5 oktober 2018 tot en met 21 december 2018 dat de omzet in die periode € 21.294,- bedraagt. De totale omzet in 2018 van de man bedraagt aldus
€ 79.001,-. Blijkens de jaarstukken 2016 respectievelijk 2017 heeft de man over deze jaren een omzet van € 75.086 respectievelijk € 81.405,- behaald. De gerealiseerde omzet in 2018 wijkt, gelijk als de vrouw heeft betoogd, dus niet substantieel af van de omzet die de man in 2016 en 2017 heeft behaald. Onduidelijk is waarom bij een gelijkblijvende omzet, sprake is van een veel lagere winst uit onderneming (€ 11.000,- minder), zoals de man stelt. Evenmin heeft de man onderbouwd dat hij gezondheidsproblemen heeft, die maken dat hij minder omzet draait.
De discussie of de man nog inkomsten heeft uit handel in laminaat, de vrouw zegt van wel en de man zegt van niet, laat de rechtbank in het kader van dit provisionele verzoek dan nog buiten beschouwing.
5.5.
Ook heeft de man, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij schulden heeft die niet zijn meegenomen bij de onderhandelingen voorafgaand aan het ondertekenen van het convenant op 10 april 2018 en aangehecht aan de beschikking van 20 juni 2018. Weliswaar stelt de man dat met de schulden aan de Belastingdienst geen rekening is gehouden ten tijde van het opstellen van het convenant, echter ter zitting heeft de vrouw gesteld dat de schulden aan de Belastingdienst van meet af aan met een vertraging van één of twee jaar door partijen werden betaald en dat dit dus niet nieuw is. De man heeft dit ter zitting ook erkend. Nu dit de gebruikelijke gang van zaken was bij partijen, zal de rechtbank in deze procedure geen rekening houden met de aflossing op de belastingschuld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de man in geval van schuld in privé aangegaan zijn huidige partner, met de aflossing daarvan binnen zekere grenzen zijn aflossingsverplichting zelf kan bepalen en daarmee in redelijkheid kan wachten tot de afloop van de bodemzaak. Verder houdt de rechtbank in deze procedure geen rekening met (fictieve) woonlasten van de man, nu hij bij zijn huidige partner is ingetrokken.
5.6.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn draagkracht substantieel is verminderd, danwel door een lagere winst uit onderneming, danwel door meer uitgaven dan voorzien in de vorm van schulden. Daarmee heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een noodsituatie en ontbeert zijn vordering (spoedeisend) belang.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst het verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Beemsterboer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2019.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.