In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 december 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van fraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde ruim zes ton bedraagt, maar heeft de betalingsverplichting op nihil gesteld. Dit besluit is genomen omdat er geen aanknopingspunten zijn dat de veroordeelde en medeveroordeelde over voldoende vermogen of verdiencapaciteit beschikken om aan de betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de hoge leeftijd van de betrokkenen en het feit dat zij geen economische activiteiten ontplooien.
De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 1.408.739,84 en een betalingsverplichting zou opleggen. De verdediging betwistte dat er voordeel was genoten en stelde dat, indien er al voordeel was, dit aan de medeveroordeelde moest worden toegerekend. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen, maar heeft de betalingsverplichting gematigd op basis van de financiële situatie van de veroordeelde.
De rechtbank heeft in haar beoordeling ook gekeken naar de redelijke termijn van de procedure en heeft vastgesteld dat deze is overschreden, maar heeft hieraan geen gevolgen verbonden omdat de betalingsverplichting op nihil is gesteld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren.