ECLI:NL:RBNHO:2020:10109

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
15/996503-11 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering na fraude met vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel en betalingsverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 december 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van fraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde ruim zes ton bedraagt, maar heeft de betalingsverplichting op nihil gesteld. Dit besluit is genomen omdat er geen aanknopingspunten zijn dat de veroordeelde en medeveroordeelde over voldoende vermogen of verdiencapaciteit beschikken om aan de betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de hoge leeftijd van de betrokkenen en het feit dat zij geen economische activiteiten ontplooien.

De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 1.408.739,84 en een betalingsverplichting zou opleggen. De verdediging betwistte dat er voordeel was genoten en stelde dat, indien er al voordeel was, dit aan de medeveroordeelde moest worden toegerekend. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen, maar heeft de betalingsverplichting gematigd op basis van de financiële situatie van de veroordeelde.

De rechtbank heeft in haar beoordeling ook gekeken naar de redelijke termijn van de procedure en heeft vastgesteld dat deze is overschreden, maar heeft hieraan geen gevolgen verbonden omdat de betalingsverplichting op nihil is gesteld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/996503-11 (ontneming)
Uitspraakdatum: 2 december 2020
Tegenspraak (ex art. 279 Sv)
Dit vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van 3 oktober 2019 strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak tegen veroordeelde:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
.

1.Vordering

In de schriftelijke vordering van 3 oktober 2019 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal vaststellen op € 1.408.739,84 en aan veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie baseert de vordering op het strafbare feit waarvoor deze rechtbank veroordeelde bij vonnis van 2 november 2018 heeft veroordeeld, alsmede één of meer andere strafbare feiten, waarvan het volgens de officier van justitie aannemelijk is dat die op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

2.Procedure

De officier van justitie heeft de vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op een zogeheten regiezitting van deze rechtbank op 12 november 2019. Veroordeelde was tijdens de zitting niet aanwezig. Haar raadsman, mr. J. de Bruin, advocaat te Maastricht, en de officier van justitie, mr. A. Rogaar, zijn op deze regiezitting gehoord. De rechtbank heeft de behandeling van de ontnemingszaak aangehouden en termijnen afgesproken in verband met de schriftelijke conclusiewisseling ter voorbereiding van de ontnemingszaak.
De officier van justitie heeft de ontnemingszaak daarna ter inhoudelijke behandeling aangebracht op de openbare zitting van 11 juni 2020. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak echter opnieuw aangehouden, omdat er, vanwege de uitbraak van het coronavirus en de door de Rijksoverheid (RIVM) en de Rechtspraak in dat verband geadviseerde/getroffen maatregelen, in het rooster van de rechtbank dusdanige wijzigingen waren opgetreden, dat de behandeling niet kon doorgaan.
De rechtbank heeft de ontnemingszaak vervolgens inhoudelijk behandeld op de openbare zitting van 21 oktober 2020. Veroordeelde was tijdens deze zitting niet aanwezig. Haar raadsman, mr. A.L. Rinsma, advocaat te Utrecht, en de officier van justitie, mr. L.S. van Haeringen, zijn op de zitting gehoord.

3.Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft de schriftelijke vordering gehandhaafd en gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op € 1.408.739,84. Zij heeft daartoe verwezen naar het ontnemingsrapport van 23 november 2012. De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd dat de rechtbank aan veroordeelde een betalingsverplichting oplegt voor een bedrag van € 699.369,92. De officier van justitie heeft zich ter zake van de betalingsverplichting op het standpunt gesteld dat de rechtbank het door veroordeelde en haar echtgenoot, [medeveroordeelde] , gezamenlijk genoten voordeel pondspondsgewijs toerekent en op de betalingsverplichting vervolgens een bedrag van € 5.000,- in mindering brengt ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

4.Standpunt van veroordeelde

De verdediging heeft bepleit dat veroordeelde geen voordeel heeft genoten. Het behaalde voordeel bedraagt, na aftrek van de in mindering te brengen onkosten ten behoeve van het biodieselproject, een bedrag van € 884.222,06, maar dat bedrag moet in zijn geheel worden aangemerkt als een in redelijkheid aan haar echtgenoot [medeveroordeelde] toe te kennen vergoeding voor de door hem ten behoeve van dat biodieselproject verrichte werkzaamheden, zodat geen voordeel resteert. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat een redelijke vergoeding voor de werkzaamheden van [medeveroordeelde] in mindering dient te worden gebracht.
De verdediging heeft ook bepleit, als al sprake is van enig voordeel, dat voordeel te beperken tot de bedragen die op de privérekeningen van veroordeelde zijn overgemaakt en slechts die bedragen aan haar toe te rekenen. Het overige deel van het voordeel is alleen aan [medeveroordeelde] toegekomen. Een pondspondsgewijze toerekening van het voordeel is volgens de verdediging daarom onterecht.
De verdediging heeft verder bepleit de betalingsverplichting vanwege een gebrek aan voldoende draagkracht op nihil vast te stellen. Gezien de leeftijd en de inkomens- en vermogenspositie van veroordeelde en [medeveroordeelde] kan namelijk worden vastgesteld dat zij thans onvoldoende draagkracht hebben en naar verwachting in de toekomst ook niet meer zullen hebben om het ter ontneming te betalen bedrag te voldoen.
De verdediging heeft tot slot bepleit dat de betalingsverplichting moet worden verminderd ter compensatie van de forse overschrijding van de redelijke termijn.
Het bij schriftelijke conclusiewisseling gevoerde verweer om de aan de Belastingdienst betaalde omzet- en vennootschapsbelasting van een bij het biodieselproject betrokken vennootschap als kosten op het voordeel in mindering te brengen, heeft de verdediging tijdens de inhoudelijke behandeling ingetrokken. Dit verweer laat de rechtbank dus verder onbesproken.

5.Beoordeling van de rechtbank

5.1.
Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 2 november 2018 in de strafzaak tegen veroordeelde is zij veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een onvoorwaardelijke taakstraf van 120 uren, met aftrek van de tijd die veroordeelde in verzekering heeft doorgebracht. Daarbij is bewezen verklaard dat veroordeelde:
in de periode van 1 februari 2007 tot en met 5 maart 2012 in Nederland en/of in België en/of in Oostenrijk tezamen en in vereniging met een ander een geldbedrag van in totaal 1.239.200,02 euro voorhanden heeft gehad en van voornoemd bedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag geheel - onmiddellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Op grond van deze veroordeling kan veroordeelde worden verplicht de Staat een bedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van het ingevolge dat vonnis bewezen verklaarde strafbare feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
5.2.
Ontnemingsrapport
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, in het bijzonder van een zogeheten ontnemingsrapport dat de Financiële Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) heeft opgesteld over het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit rapport is verwezen naar stukken uit zowel het met de vordering samenhangende strafrechtelijk financieel onderzoek, als het dossier in de onderliggende strafzaak. Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de tussen de officier van justitie en de verdediging gewisselde schriftelijke conclusies.
5.3.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank komt op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting tot de volgende berekening van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.3.1.
Opbrengst van strafbare feiten
De rechtbank stelt vast dat de FIOD bij de voordeelsberekening, zoals die is weergegeven in het ontnemingsrapport, ervan is uitgegaan dat vanuit het biodieselproject in totaal € 1.409.967,82 ten gunste van veroordeelde en [medeveroordeelde] is aangewend, welk bedrag afkomstig was van bankrekeningen van bij het biodieselproject betrokken vennootschappen, waaronder de Luxemburgse entiteiten [AHS] , [EIHS] en [GHFS]
De rechtbank heeft in haar vonnis van 2 november 2018 overwogen dat veroordeelde samen met [medeveroordeelde] een lager bedrag van in totaal € 1.239.200,02 voorhanden heeft gehad en/of heeft gebruikt. Uit de bewijsmiddelen [1] blijkt dat van de ingelegde beleggersgelden in het biodieselproject dit bedrag mede ten gunste van veroordeelde is aangewend. Het gaat om de volgende betalingen:
- in totaal € 10.000,-, afkomstig van [CIG BV] [2] ;
- in totaal € 85.129,80, (indirect) afkomstig van [CB BV io] [3] ;
- in totaal € 597.045,30, afkomstig van [PB BV] / [CB BV] [4] ;
- in totaal € 547.024,92 [5] , afkomstig van [AHS] , [EIHS] en [GHFS] . [6] , [7]
De rechtbank kan van het resterende bedrag van € 170.767,80, dat afkomstig is van [AHS] en [EIHS] en volgens de officier van justitie eveneens mede ten gunste van veroordeelde zou zijn overgemaakt en/of besteed, niet vaststellen dat veroordeelde daarvan voordeel heeft genoten, in die zin dat zij dit bedrag (al dan niet samen met een of meer anderen) voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen of daarvan gebruik heeft gemaakt. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij hierover in het strafvonnis heeft overwogen. Veroordeelde had ten aanzien van [AHS] en [EIHS] geen formele rechtspositie en/of was niet bevoegd te beschikken over de bankrekeningen van deze vennootschappen. Daarnaast zijn de betalingen die tot genoemd bedrag vanaf deze bankrekeningen zijn gedaan, niet te relateren aan kosten van de gezamenlijke huishouding. Dit leidt ertoe dat de rechtbank bij de berekening van de opbrengst van de strafbare feiten waarvan veroordeelde voordeel heeft genoten, uitgaat van de voordeelsberekening zoals weergegeven in het ontnemingsrapport, met uitzondering van het van [AHS] en [EIHS] afkomstige bedrag van € 170.767,80. De rechtbank gaat ervan uit dat dat bedrag niet ten gunste van veroordeelde is aangewend, maar alleen aan [medeveroordeelde] is toegekomen, en dat veroordeelde, gelet op de gezamenlijke huishouding die zij samen met [medeveroordeelde] voerde, voordeel heeft genoten uit de opbrengst van de strafbare feiten ter hoogte van het totaalbedrag van
€ 1.239.200,02. In hoeverre het voordeel van die opbrengst aan veroordeelde respectievelijk [medeveroordeelde] moet worden toegerekend, zal de rechtbank hierna onder 5.3.3. bespreken.
De verdediging heeft bepleit dat van voornoemd totaalbedrag een deel van € 354.742,38 moet worden aangemerkt als door [medeveroordeelde] gemaakte onkosten ter uitvoering van het biodieselproject, die op de opbrengst in mindering moeten worden gebracht, zodat een lagere opbrengst van de strafbare feiten resteert. De rechtbank zal dat verweer, nu het gaat om een verweer over kosten, in de volgende paragraaf bespreken.
5.3.2.
Voor aftrek in aanmerking komende kosten
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat een aantal betalingen vanaf de bankrekeningen onder beheer van veroordeelde of [medeveroordeelde] onkosten betreffen die ter uitvoering van het biodieselproject zijn gemaakt. [8] De rechtbank zal daarom een bedrag van in totaal
€ 1.227,98op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering brengen.
De verdediging heeft bepleit om ook bovengenoemde onkosten van € 354.742,38, waaronder de inleg van € 250.000,- in een High Yield Program ter verkrijging van alternatieve financiering ten behoeve van het biodieselproject, als kosten op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen en het resterende bedrag aan te merken als een aan [medeveroordeelde] in redelijkheid toe te kennen vergoeding voor de door hem ten behoeve van het project verrichte werkzaamheden.
De rechtbank volgt dit verweer niet en overweegt hierover het volgende.
Op grond van artikel 36e, vijfde lid, Sr (oud) kan de rechter bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kosten in mindering brengen die rechtstreeks in verband staan met het begaan van een strafbaar feit. Alleen die kosten, die in directe relatie staan tot de voltooiing van het strafbare feit dat ten grondslag ligt aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, kunnen dus in mindering worden gebracht op het door de rechter vast te stellen ontnemingsbedrag (ECLI:NL:HR:1998:ZD1199 en ECLI:NL:HR:2009:BJ3254). Daarbij gaat het niet slechts om investeringskosten. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat onder de kosten die in de vorenbedoelde zin in directe relatie staan tot het strafbare feit, die kosten worden gerekend die bespaard zouden zijn geweest als het strafbare feit niet zou zijn gepleegd. Daartoe kunnen ook kosten behoren die niet ten behoeve van de voltooiing van het strafbare feit zijn gemaakt en in zoverre dus niet noodzakelijk waren (ECLI:NL:HR:1992:AC0473 en ECLI:NL:HR:2015:3264).
De rechtbank is gelet op dit juridisch kader van oordeel dat de door de verdediging gestelde posten niet kunnen worden aangemerkt als kosten, die op de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering kunnen worden gebracht. De gestelde posten kunnen namelijk niet worden gezien als kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het bewezen verklaarde strafbare feit en het zijn evenmin kosten die bespaard zouden zijn geweest als dat strafbare feit niet zouden zijn gepleegd. Het feit dat, zoals de verdediging heeft bepleit, de rechtbank in haar vonnis van 2 november 2018 in de zaak tegen [medeveroordeelde] heeft overwogen dat [medeveroordeelde] gelet op de door hem ten behoeve van het biodieselproject verrichte werkzaamheden in redelijkheid wel enige (onkosten)vergoedingen toe zou komen, maakt dit niet anders. Nog los van het feit dat de posten niet als kosten kunnen worden aangemerkt, heeft de rechtbank in dat vonnis namelijk overwogen dat de voorschotten/vergoedingen die [medeveroordeelde] zichzelf voor de aanvangsdatum van het project heeft toegekend, buitensporig waren en de manier waarop deze zijn gefactureerd, niet inzichtelijk was, zodat de toe-eigening van die bedragen in zijn geheel wederrechtelijk is geweest.
De rechtbank volgt evenmin het verweer dat de inleg in een High Yield Program kosten betreffen die ter uitvoering van het biodieselproject zijn gemaakt. De rechtbank verwijst ook hier naar wat zij in het strafvonnis tegen [medeveroordeelde] heeft overwogen. De inleg in het Program viel buiten de door de doelbinding geboden ruimte, omdat beleggers een geheel ander financieel plan ten behoeve van de realisatie van het project was voorgehouden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het aanwenden van beleggersgeld ter investering in dit Program wederrechtelijk is geweest en niet anders kan worden gezien dan een vanuit het voordeel, ten gunste van veroordeelde gedane besteding.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van het door de verdediging voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van een bouwkostendeskundige over de door die deskundige te schatten redelijke (onkosten)vergoedingen die [medeveroordeelde] zou kunnen toekomen voor de door hem ten behoeve van het project verrichte werkzaamheden.
5.3.3.
Toerekening voordeel
De verdediging heeft bepleit dat een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onterecht is, omdat het merendeel van het voordeel aan [medeveroordeelde] is toegekomen en daarom alleen van hem moet worden ontnomen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt over de toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende.
Wanneer twee of meer personen voordeel hebben genoten uit strafbare feiten, wordt dat voordeel over hen verdeeld volgens een verdeelsleutel. Op grond van de wetsgeschiedenis wordt aangenomen dat bij het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden uitgegaan van het voordeel dat een betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. De rechter zal, in het geval er meerdere betrokkenen zijn, niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die personen aanstonds kunnen vaststellen. In dat verband heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rollen van de betrokkenen en het aantreffen van (een deel van) het voordeel bij één of meer van hen, zal moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Als de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijs wordt toegerekend.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat veroordeelde samen met [medeveroordeelde] van de door hem begane strafbare feiten heeft geprofiteerd. De rechtbank sluit zich ten aanzien van de toerekening van het door veroordeelde genoten voordeel aan bij het in het strafvonnis neergelegde oordeel, dat veroordeelde een gezamenlijke huishouding voerde met [medeveroordeelde] en zij de gelden die vanuit het biodieselproject binnenkwamen, samen hebben gebruikt voor het dagelijkse levensonderhoud en enkele luxe privéuitgaven.
De rechtbank stelt de opbrengst waarvan veroordeelde en [medeveroordeelde] , gelet op de feitelijke en de financiële verwevenheid waarvan in dit geval sprake is, gezamenlijk hebben geprofiteerd, vast op een totaalbedrag van € 1.239.200,02. Dit betreft het bewezen verklaarde bedrag. Aan het dossier en het verhandelde ter zitting valt geen indicatie te ontlenen voor de precieze verdeling van deze opbrengst. De rechtbank zijn in dit verband geen concrete aanknopingspunten gebleken voor een afwijkende verdeelsleutel tussen veroordeelde en [medeveroordeelde] dan op basis van gelijke verdeling. De rechtbank zal voornoemd bedrag (na aftrek van € 1.227,98) daarom
pondspondsgewijstoerekenen.
Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank het voorstel van de verdediging om bij de verdeling van het voordeel alleen de op de privérekeningen van veroordeelde ontvangen bedragen aan haar toe te rekenen.
5.3.4.
Conclusie: het wederrechtelijk verkregen voordeel
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 618.986,02.
5.4.
Betalingsverplichting
5.4.1.
Financiële draagkracht
De verdediging heeft bepleit de hoogte van de betalingsverplichting vanwege een gebrek aan voldoende financiële draagkracht op nihil vast te stellen.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Nadat de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld, bepaalt de rechter het bedrag dat veroordeelde aan de Staat moet voldoen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechter kan deze betalingsverplichting matigen. Op het gemotiveerde verzoek van een veroordeelde kan de rechter, als de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen, bij de vaststelling van de betalingsverplichting daarmee rekening houden. Hoewel de wet het dus mogelijk maakt om in afwijking van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel een lagere betalingsverplichting vast te stellen op grond van de draagkracht van de veroordeelde, heeft de Hoge Raad deze mogelijkheid danig beperkt. In beginsel moet de draagkracht aan de orde worden gesteld in de executiefase. De draagkracht kan alleen dan met vrucht in de ontnemingsprocedure aan de orde worden gesteld, als aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke uitzonderlijke situatie zich in deze zaak voordoet. Het is aanstonds duidelijk geworden dat de huidige draagkracht van veroordeelde en [medeveroordeelde] niet toereikend is en hun redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht ook niet toereikend zal zijn om een aan hen op te leggen betalingsverplichting te kunnen voldoen. De rechtbank is zich ervan bewust dat de FIOD een deel van de ingelegde beleggersgelden in het biodieselproject, mede vanwege de omvang van het project, de betrokkenheid van buitenlandse (in het bijzonder Luxemburgse) entiteiten daarbij en het gedateerde onderzoek, niet heeft kunnen traceren. Dat sluit de mogelijkheid dus niet uit dat veroordeelde nog over (een deel van) deze vermiste gelden kan beschikken. Uit het verhandelde ter zitting en de door de verdediging overgelegde stukken van de Belastingdienst over de huidige inkomens- en de vermogenspositie van veroordeelde en [medeveroordeelde] blijkt echter dat zij de afgelopen jaren van een sociaal minimum hebben geleefd en ter financiële ondersteuning in aanmerking zijn gekomen voor verschillende overheidstoeslagen. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie geen aanknopingspunten naar voren heeft gebracht, waaruit kan worden afgeleid dat veroordeelde en [medeveroordeelde] kunnen beschikken over (een deel van) de vermiste beleggersgelden of dat zij op andere wijze over voldoende vermogen of verdiencapaciteit beschikken om een op te leggen betalingsverplichting te kunnen voldoen. De rechtbank stelt op grond van de thans beschikbare informatie vast dat veroordeelde en [medeveroordeelde] die financiële draagkracht niet hebben. Gelet op hun hoge leeftijd en het feit dat zij geen arbeid meer verrichten of op een andere wijze economische activiteiten ontplooien, valt die financiële draagkracht ook in de toekomst niet meer te verwachten. Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank redenen ziet om de aan veroordeelde op te leggen betalingsverplichting te matigen, en wel door deze op
nihilte stellen.
5.4.2.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank volstaat in deze zaak met de constatering dat de redelijke termijn waarbinnen een ontnemingszaak moet zijn behandeld, is overschreden, nu hieraan geen gevolgen worden verbonden. De betalingsverplichting wordt immers op nihil gesteld.
5.4.3.
Conclusie: de betalingsverplichting
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank de hoogte van het door veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag vast op
nihil.

6.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr, zoals die bepaling gold ten tijde van het bewezen verklaarde strafbare feit.

7.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 618.986,02.
Stelt de verplichting aan veroordeelde tot betaling aan de Staat, ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, vast op
nihil.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.H.E. Boomgaart, voorzitter,
mr. J.C. van den Bos en mr. C.H. de Jonge van Ellemeet, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Boersma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 december 2020.
De griffier, mr. P.H. Boersma, is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen aan de daaraan bij wet gestelde eisen. Voor zover het geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5, Sv betreft, zijn de bewijsmiddelen telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
2.Proces-verbaal SFO AH-040, p. 3, en geschriften D-369 en D-373.
3.Proces-verbaal SFO AH-048 en geschriften SFO D-053 en D-373.
4.Proces-verbaal SFO AH-050 en geschriften D-373 en D-374.
5.Dit bedrag betreft de optelsom van de ten gunste van veroordeelde verrichte betalingen vanuit [AHS] , [EIHS] en [GHFS] , zoals ook weergegeven onder 3.3.5. in het strafvonnis van 2 november 2018 van deze rechtbank, namelijk: € 134.259,04 en € 235,58 afkomstig van [AHS] , € 160.000,- en € 455,97 afkomstig van [EIHS] , en € 250.000,- en € 2.074,33 afkomstig van [GHFS] .
6.Proces-verbaal SFO AH-053.
7.Processen-verbaal SFO OR V-001 en V-003, pag. 5-6, en SFO AH-051.
8.Proces-verbaal SFO OR V-001 en V-003 p. 6.