ECLI:NL:RBNHO:2020:10120

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
15/996504-11 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering na fraude met betrekking tot biodieselproject

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 december 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor fraude met beleggersgelden in een biodieselproject. De officier van justitie had op 3 oktober 2019 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 62.882,09. De rechtbank heeft de vordering behandeld na meerdere aanhoudingen, onder andere vanwege de coronamaatregelen. Tijdens de zitting op 18 november 2020 zijn zowel de veroordeelde als zijn raadsman, alsook de officier van justitie gehoord.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 2007 tot 2012 geldbedragen van beleggers heeft verworven en zich deze wederrechtelijk heeft toegeëigend. De rechtbank heeft de opbrengst van de bewezen verklaarde strafbare feiten vastgesteld op € 96.882,09, waarbij rekening is gehouden met de gemaakte kosten. Na aftrek van een bedrag van € 34.000,- dat de veroordeelde had terugbetaald, is het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 47.548,75.

De rechtbank heeft ook de financiële draagkracht van de veroordeelde in overweging genomen en geoordeeld dat er geen aanleiding was om de betalingsverplichting te matigen. Wel heeft de rechtbank geconstateerd dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van het ontnemingsbedrag met € 5.000,-. Uiteindelijk is de betalingsverplichting vastgesteld op € 42.548,75, die de veroordeelde aan de Staat moet betalen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/996504-11 (ontneming)
Uitspraakdatum: 2 december 2020
Tegenspraak
Dit vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van 3 oktober 2019 strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak tegen veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
.

1.Vordering

In de schriftelijke vordering van 3 oktober 2019 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal vaststellen op € 62.882,09 en aan veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor deze rechtbank veroordeelde bij vonnis van 2 november 2018 heeft veroordeeld. Het is volgens de officier van justitie aannemelijk dat deze strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.

2.Procedure

De officier van justitie heeft de vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op een zogeheten regiezitting van deze rechtbank op 12 november 2019. Veroordeelde en zijn raadsman, mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, waren tijdens de zitting niet aanwezig. De officier van justitie, mr. A. Rogaar, is op deze regiezitting gehoord. De rechtbank heeft de behandeling van de ontnemingszaak aangehouden en termijnen afgesproken in verband met de schriftelijke conclusiewisseling ter voorbereiding van de ontnemingszaak.
De officier van justitie heeft de ontnemingszaak daarna ter inhoudelijke behandeling aangebracht op de openbare zitting van 11 juni 2020. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak echter aangehouden, omdat er, vanwege de uitbraak van het coronavirus en de door de Rijksoverheid (RIVM) en de Rechtspraak in dat verband geadviseerde/getroffen maatregelen, in het rooster van de rechtbank dusdanige wijzigingen waren opgetreden dat de behandeling niet kon doorgaan.
De rechtbank heeft de behandeling van de ontnemingszaak op de openbare zitting van 21 oktober 2020 vervolgens opnieuw aangehouden, omdat veroordeelde vanwege ziekte, gelet op de in verband met het coronavirus geadviseerde/getroffen maatregelen, geen gebruik kon maken van zijn aanwezigheidsrecht.
De rechtbank heeft de ontnemingszaak uiteindelijk inhoudelijk behandeld op de openbare zitting van 18 november 2020. Veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, mr. W.B. Lisi, advocaat te Almere, en de officier van justitie, mr. L.S. van Haeringen, zijn op die zitting gehoord.

3.Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft de schriftelijke vordering gehandhaafd en gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op € 62.882,09. Zij heeft daartoe verwezen naar het ontnemingsrapport van 23 november 2012. De officier van justitie heeft voorts primair het standpunt ingenomen dat in de ontnemingszaak een compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet aan de orde is. Subsidiair heeft zij gevorderd dat de rechtbank hiervoor maximaal een bedrag van € 5.000,- in mindering brengt op de betalingsverplichting en een betalingsverplichting oplegt voor een bedrag van € 57.882,09.

4.Standpunt van veroordeelde

De verdediging heeft bepleit dat veroordeelde niet de beschikking heeft gehad over opbrengsten van de door hem begane strafbare feiten. De beleggersgelden uit het biodieselproject waarover hij kon beschikken, kunnen namelijk niet worden gezien als opbrengsten van strafbare feiten vanwege een door veroordeelde in 2012 met de curator getroffen schikking ter finale kwijting.
De verdediging heeft verder bepleit dat, als al sprake is van enige opbrengst van strafbare feiten, veroordeelde geen voordeel heeft genoten, omdat hij meer onkosten heeft gemaakt dan de Financiële Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in de voordeelsberekening heeft betrokken. Er resteert geen voordeel nadat zijn onkosten ten behoeve van het biodieselproject, waaronder een in redelijkheid aan veroordeelde toegekende vergoeding voor de door hem ten behoeve van het project verrichte werkzaamheden, op de opbrengst in mindering zijn gebracht.
De verdediging heeft tot slot bepleit dat de betalingsverplichting moet worden gematigd vanwege een gebrek aan voldoende draagkracht en ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn.

5.Beoordeling van de rechtbank

5.1.
Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 2 november 2018 in de strafzaak tegen veroordeelde is hij veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een onvoorwaardelijke taakstraf van 120 uren, met aftrek van de tijd die veroordeelde in verzekering heeft doorgebracht. Daarbij is, voor zover hier relevant, bewezen verklaard dat hij:
feit 2 subsidiair
in de periode van 29 januari 2007 tot en met 10 augustus 2007 in Nederland en/of in België en/of in Oostenrijk, tezamen en in vereniging met één of meer anderen opzettelijk geldbedragen van in totaal 33.000,- euro, en alleen opzettelijk geldbedragen van in totaal 73.882,09 euro, toebehorende aan de beleggers in het project [biodiesel] , welke geldbedragen verdachte en zijn mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten als initiatiefnemer en/of als bestuurder en/of de obligatie-uitgever onder zich hadden, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
feit 3
in de periode van 31 januari 2007 tot en met 5 maart 2012 in Nederland en/of in België en/of in Oostenrijk,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen een geldbedrag van in totaal 33.000,- euro heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van voornoemd bedrag gebruik heeft gemaakt, en
alleen een geldbedrag van in totaal 73.882,09 euro heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft omgezet en/of van voornoemd bedrag gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, telkens wist dat bovenomschreven geldbedragen geheel - onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Op grond van deze veroordeling kan veroordeelde worden verplicht de Staat een bedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat vonnis bewezen verklaarde strafbare feiten of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
5.2.
Ontnemingsrapport
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, in het bijzonder van een zogeheten ontnemingsrapport dat de FIOD heeft opgesteld over het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit rapport is verwezen naar stukken uit zowel het met de vordering samenhangende strafrechtelijk financieel onderzoek, als het dossier in de onderliggende strafzaak. Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de tussen de officier van justitie en de verdediging gewisselde schriftelijke conclusies.
5.3.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank komt op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting tot de volgende berekening van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.3.1.
Opbrengst van de bewezen verklaarde strafbare feiten
Uit de bewijsmiddelen [1] blijkt dat van de ingelegde beleggersgelden in het biodieselproject enkele bedragen ten gunste van veroordeelde zijn aangewend. Deze bedragen zijn deels overgemaakt naar de privérekening van veroordeelde en deels vanuit het project ten gunste van veroordeelde besteed.
Het gaat allereerst om overboekingen van ingelegde beleggersgelden naar de privérekening van veroordeelde voor een bedrag van in totaal € 73.882,09 afkomstig van [CIG BV] [2] De rechtbank verwerpt het verweer dat dit geld niet kan worden aangemerkt als opbrengst van strafbare feiten vanwege een door veroordeelde in 2012 met de curator getroffen schikking ter finale kwijting. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer, nog los van de juridische betekenis ervan, onvoldoende is onderbouwd.
Daarnaast heeft veroordeelde op 31 januari 2007 en 1 februari 2007 vanaf de bankrekening van [CIG BV] in totaal € 23.000,- opgenomen, afkomstig van de door de belegger [A] gedane investering in het biodieselproject, en dit bedrag samen met veroordeelden [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] gebruikt om de Luxemburgse entiteiten [GHFS] en [EIHS] te kopen. [3] De rechtbank is, anders dan de verdediging heeft bepleit, van oordeel dat het aanwenden van dit bedrag ter aankoop van de Luxemburgse entiteiten moet worden gezien als een vanuit het voordeel, mede ten gunste van veroordeelde gedane besteding. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de officier van justitie dit bedrag terecht bij de opbrengst van de door veroordeelde begane strafbare feiten heeft betrokken.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de opbrengst van de bewezen verklaarde strafbare feiten, waarvan veroordeelde gedeeltelijk samen met [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] voordeel heeft genoten, vast op een bedrag van in totaal
€ 96.882,09. In hoeverre het voordeel van die opbrengst aan veroordeelde respectievelijk [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] moet worden toegerekend, zal de rechtbank hierna onder 5.3.3. bespreken.
5.3.2.
Voor aftrek in aanmerking komende kosten
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat veroordeelde in januari 2009, overeenkomstig het vonnis van de civiele kamer van deze rechtbank van 27 augustus 2008, een bedrag van
€ 34.000,-van de door hem toegeëigende beleggersgelden vanaf zijn privérekening aan [CB BV] heeft terugbetaald. [4] De rechtbank zal dit bedrag op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering brengen.
De verdediging heeft bepleit om ook het resterende bedrag - bestaande uit door veroordeelde gemaakte onkosten ten behoeve van het biodieselproject, waaronder bovengenoemde aankoop van de Luxemburgse entiteiten, en een in redelijkheid aan veroordeelde toegekende vergoeding voor de door hem ten behoeve van het project verrichte werkzaamheden - als kosten op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen.
De rechtbank volgt dit verweer niet. De rechtbank is van oordeel dat het aanwenden van het bedrag van € 23.000,- ter aankoop van de Luxemburgse entiteiten niet kan worden aangemerkt als gemaakte kosten, die op de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering kunnen worden gebracht. De rechtbank heeft in het vonnis van 2 november 2018 overwogen dat veroordeelde voornoemd bedrag onrechtmatig heeft aangewend. De aankoop van de entiteiten viel buiten de door de doelbinding geboden ruimte, omdat beleggers een ander financieel plan ten behoeve van de realisatie van het biodieselproject was voorgehouden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het op deze manier aanwenden van het beleggersgeld wederrechtelijk is geweest en niet kan worden gezien als kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van de bewezen verklaarde strafbare feiten of die bespaard zouden zijn geweest als die strafbare feiten niet zouden zijn gepleegd.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het verweer wat betreft de overige gestelde posten, namelijk andere gemaakte onkosten en de aan veroordeelde toegekende vergoeding voor zijn werkzaamheden, onvoldoende is onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk is geworden.
5.3.3.
Toerekening voordeel
Wanneer twee of meer personen voordeel hebben genoten uit strafbare feiten, wordt dat voordeel over hen verdeeld volgens een verdeelsleutel. De rechter zal, in het geval er meerdere betrokkenen zijn, niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die personen aanstonds kunnen vaststellen. In dat verband heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rollen van de betrokkenen en het aantreffen van (een deel van) het voordeel bij één of meer van hen, zal moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Als de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijs wordt toegerekend.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat veroordeelde het bovengenoemde bedrag van € 23.000,- samen met [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] heeft aangewend ter aankoop van de Luxemburgse entiteiten. De rechtbank sluit voor de toerekening van het door veroordeelde genoten voordeel ten aanzien van deze besteding aan bij het in het strafvonnis neergelegde oordeel, dat veroordeelden dit bedrag als mededaders gezamenlijk hebben gebruikt. Het dossier en het verhandelde ter zitting bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de precieze onderlinge verdeling van deze opbrengst. De rechtbank zal dit bedrag daarom pondspondsgewijs, dus voor een derde deel, aan veroordeelde toerekenen. Dat resulteert in een wederrechtelijk verkregen voordeel van
€ 7.666,66.
De rechtbank stelt voor de resterende opbrengst van € 73.882,09 vast dat geen anderen daarvan hebben geprofiteerd dan veroordeelde. De rechtbank zal dit bedrag (na aftrek van € 34.000,-) daarom alleen aan veroordeelde toerekenen. Dat resulteert in een wederrechtelijk verkregen voordeel van
€ 39.882,09.
5.3.4.
Conclusie: het wederrechtelijk verkregen voordeel
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
€ 47.548,75.
5.4.
Betalingsverplichting
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat aan veroordeelde de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden opgelegd. De rechtbank komt bij de vaststelling van de hoogte van het door veroordeelde te betalen bedrag aan de Staat tot de volgende berekening.
5.4.1.
Financiële draagkracht
De verdediging heeft bepleit de hoogte van de betalingsverplichting te matigen vanwege een gebrek aan voldoende financiële draagkracht. Veroordeelde heeft ter zitting een verklaring afgelegd over zijn huidige inkomens- en vermogenspositie, maar het draagkrachtverweer is niet met stukken onderbouwd.
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat niet aanstonds duidelijk is geworden dat de huidige draagkracht van veroordeelde niet toereikend is en zijn redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht ook niet toereikend zal zijn om een ter ontneming te betalen bedrag te voldoen.
5.4.2.
Overschrijding van de redelijke termijn
De verdediging heeft verder bepleit de hoogte van het ontnemingsbedrag te matigen ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel de officier van justitie heeft erkend dat de redelijke termijn in deze ontnemingsprocedure is overschreden, heeft zij gewezen op het feit dat de rechtbank de termijnoverschrijding in de strafzaak heeft meegewogen bij de strafoplegging en veroordeelde in zijn straf heeft gecompenseerd. De officier van justitie heeft daarom gevorderd maximaal € 5.000,- op het ontnemingsbedrag in mindering te brengen.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van een ieder is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een straf- of ontnemingszaak bij de rechtbank moet zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij kan worden gedacht aan de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De redelijke termijn in een ontnemingsprocedure vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zal worden gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat in deze ontnemingszaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 5 maart 2012, wat de datum is waarop veroordeelde ter zake van het onderzoek is aangehouden en hij op de hoogte is geraakt van het tegen hem ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv. Dit betekent dat voornoemde termijn van twee jaren is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden, dat een redelijke termijn van langere duur is gerechtvaardigd. De rechtbank heeft in haar vonnis over de strafzaak overwogen dat als zij rekening houdt met alle omstandigheden die aan het procesverloop hebben bijgedragen, zij constateert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting waarin alle partijen een aandeel hebben gehad. De rechtbank is van oordeel dat dat in de ontnemingszaak niet anders is.
Nu het eindvonnis op 2 december 2020 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting met 81 maanden, zijnde zes jaren en negen maanden. Regel is dat overschrijding van de rechtelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat een veroordeelde verplicht is aan de Staat te betalen. In die gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, zoals in deze zaak aan de orde is, handelt de feitenrechter naar bevind van zaken (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De rechtbank zal daarom, gelet op de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, afgezet tegen de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, het ontnemingsbedrag met
€ 5.000,-verminderen.
5.4.3.
Conclusie: de betalingsverplichting
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank de hoogte van het door veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag vast op
€ 42.548,75.

6.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr, zoals die bepaling gold ten tijde van de bewezen verklaarde strafbare feiten.

7.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 47.548,75.
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van
€ 42.548,75ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Bepaalt de duur van de gijzeling, die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, op
180 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.H.E. Boomgaart, voorzitter,
mr. J.C. van den Bos en mr. C.H. de Jonge van Ellemeet, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Boersma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 december 2020.
De griffier, mr. P.H. Boersma, is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen aan de daaraan bij wet gestelde eisen. Voor zover het geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5, Sv betreft, zijn de bewijsmiddelen telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
2.Proces-verbaal SFO AH-040, p. 2, en geschrift D-358.
3.Processen-verbaal SFO OR V-004, p. 5, en SFO AH-040, p. 1, en geschriften D-369 en IS 25.
4.Proces-verbaal SFO AH-057.