3.4.4. (Bewijs)overwegingen feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 subsidiair
3.4.4.1. Zaaksdossiers C1, C2 en C3
Zaaksdossier C1
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C1’ het volgende af.
Op 2 mei 2017 hebben [verdachte] (medewerker op Schiphol) en [medeverdachte 1] een telefoongesprek, waarin zij met elkaar spreken over ‘veertien’ en ‘’s morgens rond 11 uur’.
Op 3 mei 2017 om 11.15 uur komt het vliegtuig met registratienummer PH-BFB met vluchtnummer KL0714, afkomstig uit Suriname, aan op Schiphol. Diezelfde avond vindt er een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , waarbij [verdachte] een telefoon van [medeverdachte 2] overhandigd krijgt. Na deze ontmoeting belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 4] en zegt hem dat hij morgen met de grijze bus moet rijden.
Op 4 mei 2017 belt [medeverdachte 1] ’s ochtends [medeverdachte 5] (medewerker op Schiphol) en vraagt hem of hij rond 7.30 uur [verdachte] kan ophalen bij ‘Foxie 4’. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] hebben van 7.30 uur tot 8.50 uur een ontmoeting bij de Mac Donalds in Hoofddorp. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben rond 8.00 uur telefonisch contact, waarna [medeverdachte 1] [medeverdachte 3] probeert te bellen. Er wordt niet opgenomen. Rond diezelfde tijd leent [verdachte] een Mulagtrekker van [medeverdachte 5] , waarmee hij samen met [medeverdachte 2] (medewerker op Schiphol) naar het vliegtuig met registratie PH-BFB rijdt. [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben die dag geen dienst op Schiphol. [medeverdachte 2] haalt twee sporttassen uit het vliegtuig. [verdachte] brengt de tassen naar het KLM Cargo gebouw, alwaar [medeverdachte 6] op ‘landside’ met een bestelbus klaar staat. Intussen heeft [verdachte] telefonisch contact met [medeverdachte 1] . De twee sporttassen worden in de bestelbus van [medeverdachte 6] geladen. [medeverdachte 6] rijdt vervolgens met de bestelbus naar de woning van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] rijden in ieder in hun eigen auto ‘bumper aan bumper’ respectievelijk voor en achter de bestelbus van [medeverdachte 6] . Later die ochtend wordt gezien dat de auto van [medeverdachte 1] bij het bedrijfspand van [medeverdachte 3] in Zwanenburg staat geparkeerd. [medeverdachte 1] belt [verdachte] en zegt dat hij het ‘net heeft afgegeven’. De volgende dag belt [medeverdachte 1] rond 19.00 uur met [medeverdachte 4] en zegt dat hij een tientje voor hem heeft, die hij net heeft gekregen. Twintig minuten voor dit gesprek heeft de telefoon van [medeverdachte 1] een zendmast aangestraald op de [straat] te Zwanenburg.
Zaaksdossier C2
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C2’ het volgende af.
Op 7 mei 2017 belt [medeverdachte 1] met [verdachte] en zegt dat ze morgen ‘één tassie’ gaan doen. [medeverdachte 1] zegt dat ie heel vroeg komt, om 7.00 uur en het de JFK is. [verdachte] zegt dat het link is om een tas mee naar buiten te nemen. [medeverdachte 1] zegt dat [verdachte] ‘em gewoon daar neer zet’ en dat [medeverdachte 1] ‘em’ dan pakt. [medeverdachte 1] zegt dat hij een tang meeneemt.
Op 8 mei 2017 komt het vliegtuig PH-BFB afkomstig uit New York (code JFK), om 06.55 uur aan op Schiphol. Dit vliegtuig was eerder, op 7 mei 2017, vanuit Suriname aangekomen op Schiphol en diezelfde dag vertrokken naar New York. Die avond bellen [verdachte] en [medeverdachte 1] met elkaar. [medeverdachte 1] zegt dat hij een kleine betonschaar meeneemt, want ‘ze gaan het er niet overheen gooien’.
Op 9 mei 2017 is [verdachte] ’s ochtends aanwezig op het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol, terwijl hij op dat moment nog geen dienst heeft. [medeverdachte 2] is die ochtend voor korte duur aanwezig op het beveiligde gebied, terwijl hij die dag geen dienst heeft. Om 8.23 uur belt [medeverdachte 2] met de telefoon van [verdachte] naar [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] zegt dat ze ‘hem’ gelijk hebben weggebracht, dat ‘hij straks weggaat, om 14.20’ en dat hij ( [medeverdachte 2] ) hier om kwart voor één is. Volgens de planning zou het vliegtuig PH-BFB op 9 mei 2017 om 14.17 uur vanaf Schiphol vertrekken naar Suriname. [medeverdachte 1] loopt tussen 12.20 uur en 12.58 uur de parkeerplaats P28 bij Schiphol op en knipt met een voorwerp gelijkend op een tang een deel van het hek open. Om 12.56 uur belt [medeverdachte 2] met de telefoon van [verdachte] naar [medeverdachte 1] en zegt hem dat hij beter kan gaan want ‘beetje teveel ogen hier’. [medeverdachte 1] vraagt: ‘wanneer nu dan?’ [medeverdachte 2] zegt: ‘donderdag’. [medeverdachte 2] is op dat moment, te weten tussen 12.40 uur en 13.01 uur, op het beveiligde gebied van Schiphol, terwijl hij geen dienst had.
Op 10 mei 2017 bellen [medeverdachte 1] en [verdachte] met elkaar en zegt [medeverdachte 1] dat ‘ie’ vanochtend is teruggekomen. Die dag is het vliegtuig PH-BFB om 10.32 uur geland op Schiphol. Rond 17:35 uur is het vliegtuig PH-BFB doorzocht en is in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat een sporttas met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 19.087,2 gram.
In de ochtend van donderdag 11 mei 2017 brengt [verdachte] [medeverdachte 2] naar het vliegtuig PH-BFB. [medeverdachte 2] gaat het vliegtuig binnen en komt onverrichterzake terug. Om 8.38 uur belt [medeverdachte 2] met de telefoon van [verdachte] naar [medeverdachte 1] en zegt hij dat er niets in zat.
Zaaksdossier C3De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C3’ het volgende af.
Tijdens een telefoongesprek op 4 juni 2017 zegt [verdachte] dat hij die ochtend ‘onze grote vriend’ tegenkwam die vorige keer met die FB geholpen heeft en dat die nummer ‘L’ in de hangar staat. ‘Het’ zit er nog steeds in en ‘hij’ houdt het in de gaten. [verdachte] zegt ook dat ‘hij’ zegt dat als dat ding uit de hangar komt, ‘we’ het gaan doen.
Op 4 juni 2017 is het vliegtuig PH-BFL, dat geparkeerd stond in een hangar op Schiphol, doorzocht en zijn in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat twee sporttassen met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 14989,6 gram.
belt op 15 juni 2017 met [medeverdachte 1] en zegt tegen [medeverdachte 1] dat die Marokkaan toevallig appte, met die ‘BL’. [verdachte] vraagt wanneer [medeverdachte 1] het wil doen en [medeverdachte 1] zegt dat het zaterdag of zondag kan.
Op zaterdag 17 juni 2017 belt [verdachte] met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] zegt dat het maandag wordt. [verdachte] regelt vervolgens dat hij op maandag een voertuig van [medeverdachte 5] kan lenen.
Op maandag 19 juni 2017 rijden [verdachte] en [medeverdachte 2] in het door [medeverdachte 5] geleende voertuig naar vliegtuig PH-BFL. Zij hebben beiden geen dienst. [medeverdachte 2] gaat het vliegtuig in en komt terug zonder dat hij iets meeneemt. Om 10.21 uur belt [medeverdachte 2] met de telefoon van [verdachte] naar [medeverdachte 1] en zeg: ‘er is niks’ en ‘ik ga met ze praten want dit is de tweede keer’.
3.4.4.2. Vrijspraak van medeplegen feit 3 primair (C3) bewezenverklaring van medeplegen van voorbereidings-/bevorderingshandelingen feit 3 subsidiair (C3)
In C3 is de cocaïne reeds op 4 juni in beslag genomen. Het leeuwendeel van de bewezenverklaarde handelingen met betrekking tot dit cocaïnetransport heeft daarna plaatsgevonden. Gelet op het Kokosnoten-arrest (HR 15 december 1998, NJ 1999, 207) kunnen deze handelingen van [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet redengevend zijn voor het bewijs van medeplegen van de invoer van cocaïne. De handelingen vóór inbeslagname bestaan slechts uit – kort gezegd – overleg of de cocaïne nog in het vliegtuig zit en dat ze het eruit gaan halen als het vliegtuig uit de hangar komt. Deze handelingen zijn van onvoldoende gewicht voor een bewezenverklaring van medeplegen van invoer van cocaïne en de rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken. Voor het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van voorbereidingshandelingen komt de rechtbank, mede op grond van het hierna overwogene, wel tot een bewezenverklaring. De gedragingen van verdachte en genoemde medeverdachten waren gericht op het uithalen en veiligstellen van een bepaalde hoeveelheid cocaïne die in het vliegtuig PH-BFL was verborgen. De enkele inbeslagname van die cocaïne ontneemt aan die als voorbereidings- en bevorderingshandelingen te kwalificeren handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter.
3.4.4.3. Sprake van invoer van cocaïne feit 1 (C1)?
In C1 is geen cocaïne in beslaggenomen, in C2 en C3 wel. Met toepassing van de door het Gerechtshof Amsterdam – onder meer – in het onderzoek Pan (ECLI:GHAMS; 2012:BY0657) gevolgde redenering, acht de rechtbank bewezen dat in C1 cocaïne is ingevoerd. Het samenstel van de hierna te noemen feiten en omstandigheden, blijkend uit de bewijsmiddelen in C1, C2 en C3 tezamen, laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat het ook in C1 om de invoer van cocaïne ging. Verdachten hebben geen, deze conclusie in de weg staande, aannemelijke verklaring gegeven voor de inhoud van de uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In C1, C2 en C3 is telkens sprake van eenzelfde patroon van handelingen en gebeurtenissen, waarbij in de laatste twee gevallen hetgeen heimelijk werd ingevoerd wel in beslag is genomen en cocaïne bleek te zijn. Dit patroon is te zien in de combinatie van de betrokken personen, hun rol bij de invoer en de gevolgde (C1), ofwel voorgenomen (C2 en C3) handelwijze hierbij.
De handelende personen zijn steeds [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] . Indien nodig worden [medeverdachte 4] (vervoer vanaf Schiphol) en [medeverdachte 5] (ter beschikking stellen voertuig op airside) ingeschakeld. Het patroon is als volgt.
In een vliegtuig dat op Schiphol aankomt – of kort daarvoor een vlucht heeft gemaakt – vanuit Suriname is in het vrachtruim cocaïne verstopt. In C2 en C3 was dit op dezelfde verbergplaats. [medeverdachte 2] haalt de cocaïne met behulp van een gemotoriseerde bellyband uit het vliegtuig en overhandigt de cocaïne aan [verdachte] , die de cocaïne over airside vervoert en naar de grens van het beschermde gebied brengt om het daar te overhandigen voor verder vervoer. [medeverdachte 1] neemt de cocaïne zelf in ontvangst of laat dit door [medeverdachte 6] doen en zorgt voor het vervoer vanaf Schiphol.
Uit het hiervoor omschreven patroon in handelingen en gebeurtenissen leidt de rechtbank af dat het steeds om dezelfde actie gaat. Dit volgt ook uit de door [verdachte] afgelegde verklaringen. Volgens hem ging het bij C2 om eenzelfde actie als bij C1. C3 noemt hij een kopietje van C1. Op één punt verschilt de gang van zaken van C1 met die van C2 en C3, te weten de inzet van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] . [verdachte] zegt daarover dat in C2 ‘ [medeverdachte 4] (de Turk) er tussen uit is gehaald, omdat het maar 1 tassie was en ze er anders niets aan over zouden houden’. Deze beredeneerde afwijking van het eerder gevolgde scenario betreft de vraag met hoeveel personen het verdere vervoer en veiligstellen van de cocaïne geschiedt en vormt geen aanleiding te veronderstellen dat er in C1 iets anders dan cocaïne is ingevoerd.
In een telefoongesprek met [naam 1] (C1) zegt [medeverdachte 1] dat een “proefie” is gelukt. De rechtbank gaat er niet vanuit [medeverdachte 1] hiermee spreekt over een proefzending die geen cocaïne bevat. Dit blijkt niet uit de inhoud van dit gesprek, [naam 1] is geen direct bij de smokkel betrokkene zodat het ook niet voor de hand ligt om hierover met hem te spreken en de verhoren van [verdachte] bij de Kmar en de rechter commissaris bevatten daarvoor evenmin aanwijzingen. In de gang van zaken in C1 na de overdracht van de zakken door [verdachte] aan [medeverdachte 6] , met name het geëscorteerde vervoer naar Haarlem, het afleveren in Zwanenburg en de ontvangen beloning, ziet de rechtbank bevestiging van haar oordeel dat de zakken daadwerkelijk cocaïne bevatten.
3.4.4.4. Medeplegen, feit 1 (C1) en feit 2 (C2): van invoer van cocaïne en feit 3 (C3): van voorbereidings-/bevorderingshandelingen
Toetsingskader
Betrokkenheid aan een strafbaar feit kan als medeplegen worden bewezenverklaard indien komt vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het gedragingen betreft die ook met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Oordeel van de rechtbank
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken in C1, C2 en C3 en met verwijzing naar het hiervoor overwogene, stelt de rechtbank vast dat [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] steeds vooraf hebben afgestemd wanneer en hoe ze de cocaïne uit het vliegtuig zouden halen en veilig zouden stellen. Bij de feitelijke uitvoering hiervan op 4 mei 2017 (C1) werkten zij nauw samen en hadden daarbij elk een eigen rol. Dit was – op gelijke wijze – ook het geval toen op 9 mei 2017 (C2) in de ochtend en vervolgens in de middag, en op 17 juni 2017 (C3) pogingen om het vliegtuig binnen te gaan afgeblazen moesten worden en op 11 mei 2017 (C2) en op 19 juni 2017 (C3) toen bleek dat de cocaïne zich niet meer in het vliegtuig bevond. De bijdragen die werden geleverd door [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren elk van cruciaal belang voor de (verdere) invoer van de cocaïne dan wel de voorbereidings-/bevorderingshandelingen daartoe. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat in C1 en C2 steeds sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die leidt tot bewezenverklaring van medeplegen van invoer van cocaïne en in C3 van medeplegen van de voorbereidings/bevorderingshandelingen daartoe. De gedragingen die plaatsvonden ná de inbeslagname van de cocaïne werken, gelet op het (hiervoor vermelde) kokosnootarrest, niet direct mee aan het bewijs van medeplegen van invoer in C2. Deze handelingen zijn echter wel van belang voor de waardering van het bewijs – en in die zin werken zij daaraan indirect mee-, nu de gedragingen ná inbeslagname bevestigen dat het doel van de eerdere gedragingen was dat [medeverdachte 2] de cocaïne uit het vliegtuig zou halen.
3.4.4.5. Opzet
Hiervoor in paragraaf 3.4.4.4 is overwogen dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] nauw hebben samengewerkt bij het uithalen van de cocaïne op 4 mei 2017, en vervolgens ook in C2 en C3. Voorafgaand aan de smokkel op 4 mei 2017, zo kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, hebben zij op de avond van 3 mei een bijeenkomst gehad met [medeverdachte 3] . Deze was volgens [verdachte] de opdrachtgever van de invoer in C1. Bij deze gelegenheid heeft [verdachte] van [medeverdachte 2] een telefoon gekregen, bedoeld voor de actie op 4 mei. Daaruit leidt de rechtbank af dat tijdens die bijeenkomst is gesproken over de geplande invoer van de cocaïne. De rechtbank betrekt daarbij dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat opdrachtgevers en andere belanghebbenden bij een cocaïnetransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van verdovende middelen met een zeer grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van onwetende ontvangers. Dit kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, echter dergelijke omstandigheden zijn noch gesteld noch gebleken. Gelet op het voorgaande en gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachten in C1, C2 en C3 , en nu niet is gebleken dat verdachten zich bezig hielden met de invoer van een ander verboden goed dan cocaïne, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat zij wisten dat het om de (beoogde) invoer van cocaïne ging. Dit betekent dat verdachten bij hun gedragingen steeds vol opzet hebben gehad op de invoer van cocaïne.
3.4.4.6. Conclusie
Op basis van het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – zich in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017 en in de periode van 7 mei 2017 tot en met 11 mei 2017 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van invoer van cocaïne en in de periode van 1 juni 2017 tot en met 4 juni 2017 zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidings en bevorderingshandelingen, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging verder als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, dan wel in de bewijsmotivering of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.5.Redengevende feiten en omstandigheden feit 4 (C4)
3.4.5.1. Zaaksdossier C4
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C4’ het volgende af.
Op 12 juni 2017 belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 4] en vraagt hem of hij een vrachtwagen voor hem kan huren, voor morgen. [medeverdachte 4] gaat het regelen. Later die dag zegt [medeverdachte 1] tijdens een telefoongesprek met [verdachte] dat ze morgen die “worstjes” willen doen. [verdachte] vraagt of het er twee zijn en zegt dat hij er morgen is. [medeverdachte 1] zegt dat hij vanavond [verdachte] een sms stuurt met de laatste vier nummertjes.
‘s Avonds belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 4] en vraagt hem of hij die bus gehuurd heeft. [medeverdachte 1] denkt dat het om twee ‘auto’s’ gaat. Met ‘auto’s’ worden AKE bagagecontainers bedoeld. Later die avond belt [medeverdachte 1] opnieuw met [medeverdachte 4] en zegt hij dat ze niet die worstjes doen, maar staafjes, ze doen het in de middelste balk. [medeverdachte 4] zegt tegen [medeverdachte 1] dat hij maar met de prijs moet kijken wat ‘we’ kunnen doen.
Op 13 juni 2017 belt [verdachte] met [medeverdachte 1] , die vraagt of [verdachte] die twee nummertjes had gezien. [medeverdachte 1] vraagt ook of [verdachte] het zelf wil doen of dat hij die Turk moet laten komen. [verdachte] antwoordt beter die Turk. [verdachte] vraagt of het van “SU” komt en [medeverdachte 1] zegt: ja. [medeverdachte 1] zegt ook dat ze het nu in de middenbalk hebben gedaan. Met “de Turk” wordt [medeverdachte 4] bedoeld.
Even later belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 4] en vraagt hem of hij om kwart over 8 bij McDonald’s kan komen.
Op 13 juni 2017 haalt [medeverdachte 4] [medeverdachte 6] op in een Mini Cooper. Onderweg stapt [medeverdachte 6] over in een bestelbus van [autoverhuurbedrijf]. [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] rijden in hun voertuigen naar de Mc Donalds in Hoofddorp. Daar hebben zij om ongeveer 8.20 uur een ontmoeting met [medeverdachte 1] .
Op Schiphol is rond 9.00 uur de bagage van KLM vlucht KL0714, afkomstig uit Suriname, gelost. De bagagecontainers (AKE’s) van deze vlucht zijn doorzocht. In twee van de AKE’s zijn in de profielen 39 cilindervormige pakketjes cocaïne aangetroffen met een nettogewicht van 2883 gram.
Om 09.27 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 1] en zegt dat de ‘ABN’ het heeft. Met ‘ABN’ wordt de douane bedoeld. Vlak daarna belt [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 4] om te zeggen dat het niet goed is gegaan. Rond 9.30 uur verlaten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] de Mc Donalds. [medeverdachte 6] rijdt de bestelbus terug naar de plaats waar hij hem heeft opgehaald en stapt daarna bij [medeverdachte 4] in de Mini Cooper.
In de middag belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 4] en zegt hij dat allebei de ‘auto’s’ zijn meegenomen. Met ‘auto’s’ worden AKE’s bedoeld.
3.4.5.2. Conclusie
Op basis van het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – zich in de periode van 9 juni 2017 tot en met 13 juni 2017 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van invoer van cocaïne, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.6. (Bewijs)overweging feit 5 (C5)
3.4.6.1. Zaaksdossier C5
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C5’ het volgende af.
Op 26 juli 2017 belt [medeverdachte 1] met [verdachte] . [medeverdachte 1] zegt dat ‘hij’ het voor vrijdag en zondag heeft gevraagd en dat [medeverdachte 1] ja heeft gezegd. Een dag later belt [verdachte] naar [medeverdachte 5] en vraagt hij of [medeverdachte 5] er morgen vroeg is en of hij Cargo heeft of dat andere. [medeverdachte 5] zegt: dat andere. [verdachte] zegt dat hij of anders ‘ [bijnaam] ’ misschien belt voor morgen vroeg iets. Met ‘ [bijnaam] ’ wordt [medeverdachte 1] bedoeld. [verdachte] vraagt of [medeverdachte 5] zijn telefoon bij zich houdt.
Op 28 juli 2017 belt [medeverdachte 1] om 06.21 uur naar [verdachte] en zegt hij dat hij wil controleren of die twee nummertjes er op staan. Hij vraagt of [verdachte] [medeverdachte 5] wil bellen. Het gaat om de ‘zevenhonderdveertien’. Vervolgens stuurt [verdachte] aan [medeverdachte 5] twee nummers door die corresponderen met de nummers van twee luchtvrachtcontainers (AKE’s), die deel uitmaken van de lading van vlucht KL714 die op die dag uit Paramaribo aankomt op de luchthaven Schiphol. Even later belt [verdachte] naar [medeverdachte 5] . [verdachte] zegt dat die laatste vier cijfers ‘de auto’s’ betreffen die hij nodig heeft. Als [medeverdachte 5] ze heeft, dan komt [verdachte] naar Fox 2 toe.
In de ochtend van 28 juli 2017 is [verdachte] aanwezig op het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol, terwijl hij die dag geen dienst heeft. Om 07.43 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 5] en vraagt hij hem om het eventjes in de gaten te houden; hij kan er beter bij blijven.
Diezelfde ochtend controleren medewerkers van de Douane de AKE’s van vlucht KL714, afkomstig uit Suriname. In de profielen van twee AKE’s, met nummers die corresponderen met de nummers die [verdachte] aan [medeverdachte 5] heeft doorgegeven, worden acht cilindervormige voorwerpen aangetroffen. Van één AKE ontbreekt een afsluitdop. Voorts worden in het achterste vrachtruim van het vliegtuig nog zeven staafvormige voorwerpen gevonden. In de vijftien staafvormige voorwerpen zat cocaïne met een nettogewicht van totaal 1.451,4 gram.
Tijdens het lossen van vlucht KL714 is [medeverdachte 5] in de bagagekelder aanwezig om de lege AKE’s op te halen. Om 08.50 uur laat [medeverdachte 5] aan [verdachte] weten dat hij naar buiten moet komen, omdat het niet goed gaat. Een uur later belt [medeverdachte 1] naar [naam 2] en zegt dat het niet goed is gegaan en dat het lijkt alsof ze het al wisten.
3.4.6.2. Medeplegen
Gelet op de hiervoor weergegeven, uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, en het toetsingskader zoals weergegeven in paragraaf 3.4.4.4. acht de rechtbank bewezen dat tussen verdachte en zijn medeverdachten sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die leidt tot de bewezenverklaring van medeplegen.
3.4.6.3. Opzet
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen voorts bewezen dat verdachte wist dat in de twee AKE’s van vlucht KL714 die op 28 juli 2017 zijn onderzocht en in beslag genomen, cocaïne aanwezig was en dat zijn opzet was gericht op de (verdere) invoer daarvan binnen het grondgebied van Nederland.
3.4.6.4. Conclusie en partiële vrijspraak
De rechtbank stelt vast dat de zeven staven met daarin cocaïne, die op 28 juli 2017 op het bodemmateriaal van het vliegtuig werden aangetroffen, afkomstig waren uit de profielen van één van de AKE’s waarin zich eveneens staven met cocaïne bevonden. De rechtbank acht het medeplegen van de invoer van de totale op 28 juli aangetroffen hoeveelheid van 1.451,4 gram cocaïne dan ook bewezen, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Anders oordeelt de rechtbank ten aanzien van de hoeveelheid cocaïne die op 30 juli 2017 in het vliegtuig is gevonden. Op grond van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van het feit dat naast de staven die in de twee AKE’s waren verstopt, ook staven met cocaïne waren verborgen onder de laadvloer van het achterste vrachtruim. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet bewezen is dat het opzet van verdachte mede was gericht op de (verdere) invoer van de hoeveelheid van 2.187,4 gram cocaïne die op 30 juli 2017 is aangetroffen en in beslag genomen. Verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Hetgeen de verdediging als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, dan wel in de bewijsmotivering of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.7.Bewijsoverweging feit 7 (C7)
3.4.7.1. Zaaksdossier C7
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C7’ het volgende af.
Op 1 november 2017 belt [medeverdachte 7] met [verdachte] en maken zij een afspraak elkaar die dag om negen uur te zien. Daarna belt [medeverdachte 1] met [verdachte] , die zegt dat een collega van familie van [medeverdachte 1] “749” heeft en “pannekoek….voor aanstaande vrijdag”. [verdachte] vraagt vervolgens of [medeverdachte 1] een vrachtwagen kan regelen voor vrijdag. [verdachte] zegt dat hij “vijf” vraagt, dat is het best wel waard, waarop [medeverdachte 1] reageert dat hij ook een chauffeur heeft. Kort na dit gesprek belt [verdachte] met [medeverdachte 7] en vraagt hij of [medeverdachte 7] morgenvroeg vijfduizend euro brengt. [verdachte] zegt dat hij een chauffeur en een auto heeft, waarop [medeverdachte 7] reageert dat hij een loods heeft.
Op 2 november 2017 belt [medeverdachte 1] met [verdachte] . [verdachte] zegt dat hij “vijf” krijgt en [medeverdachte 1] twee van hem. [verdachte] zegt dat hij het vanmiddag gaat ophalen. Die middag heeft [verdachte] een ontmoeting met [medeverdachte 7] en geeft [medeverdachte 7] aan [verdachte] het geld voor de vrachtauto. Om 16.33 uur belt [medeverdachte 1] met [verdachte] , die zegt dat hij tweeënveertig en half heeft gehad en dat hij vanavond nog die zevenhonderdvijftig restant moet krijgen. [verdachte] zegt dat hij vanavond het plaatnummer doorkrijgt. Even later belt [verdachte] naar [medeverdachte 1] en zegt dat “hij” ergens tussen tien en twaalf bij hem, [verdachte] , komt om een telefoon te brengen en zevenvijftig. [verdachte] zegt ook dat het van Bogo komt. Vervolgens belt [verdachte] naar [medeverdachte 1] en zegt hij: “gaat niet door…de kist zit vol”. Op 3 november 2017 is vlucht KL749 afkomstig uit Bogota om 10.56 uur geland op de luchthaven Schiphol.
3.4.7.2. Medeplegen
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken leidt de rechtbank af dat verdachte en zijn medeverdachten in de periode van 1 november 2017 tot en met 3 november 2017 belanghebbenden waren bij de aankomst in Nederland van een vrachtplaat die verboden waar bevatte en die vanaf de luchthaven Schiphol met een vrachtwagen moest worden vervoerd naar een loods. Verdachte [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] hebben met elkaar overleg gevoerd en ontmoetingen gehad ten behoeve van het door [medeverdachte 1] regelen van een vrachtwagen met chauffeur, de betaling van de door [verdachte] bedongen beloning, de af te leggen route vanaf Schiphol en het meenemen van een (naar de rechtbank begrijpt:) actietelefoon. De rechtbank is, op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het toetsingskader zoals weergegeven in paragraaf 3.4.4.4., van oordeel dat tussen verdachte en zijn medeverdachten sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de voorbereiding van de invoer en het transport van de vrachtplaat.
3.4.7.3. Lijst I middel en opzet
De rechtbank gaat er van uit dat op de vrachtplaat een hoeveelheid van een middel als bedoeld in lijst I behorende bij de Opiumwet was verborgen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben weliswaar in de gevoerde telefoongesprekken op geen enkel moment expliciet gewag gemaakt van de inhoud van de vrachtplaat, maar het versluierde taalgebruik (“pannenkoek”), het feit dat de vlucht KL749 van 3 november 2017 afkomstig was uit Colombia – zijnde een bronland van verdovende middelen –, de hoogte van de aan [verdachte] betaalde vergoeding van 5.000 euro en het regelen van een “actie”-telefoon, maakt dat het, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedragingen, niet anders kan zijn dan dat het om verdovende middelen, als bedoeld in lijst I van de Opiumwet, is gegaan en dat verdachte’s opzet bij de voorbereiding daarop was gericht. De rechtbank heeft mede in haar oordeel betrokken hetgeen hiervoor onder zaaksdossiers C1, C2, C3, C4 en C5 is vastgesteld en overwogen over de betrokkenheid van verdachte bij de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol en dat er geen aanwijzingen zijn dat hij betrokken is bij de invoer van enig ander goed dan hiervoor bedoeld.
3.4.7.4. ConclusieDe rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de voorbereiding en bevordering van binnen het grondgebied brengen van Nederland van een hoeveelheid van een middel als bedoeld in lijst I van de Opiumwet, op de wijze zoals in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging verder als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, dan wel in de bewijsmotivering of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.8.Bewijsoverweging feit 9 (criminele organisatie)
Juridisch kader deelname aan criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband van ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd. Een dergelijk samenwerkingsverband kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Niet noodzakelijk is daarbij dat het steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Van deelneming aan de organisatie is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel deze ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat in de tenlastegelegde periode [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] zich in wisselende samenstelling – en voor wisselende duur – hebben bezig gehouden met de (voorbereiding van de) invoer via Schiphol van cocaïne, dan wel een middel van lijst I bij de Opiumwet.
Ieder vervulde daarbij een min of meer vaste rol, waarbij [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] gebruik maakten van de mogelijkheden die hun werkzaamheden op Schiphol hen bood. [verdachte] en [medeverdachte 1] vormden de vaste kern. [medeverdachte 1] informeerde [verdachte] over de vlucht waarin de zending was verborgen en de planning van de actie, nam de verdovende middelen aan de rand van Schiphol in ontvangst en regelde het verdere vervoer en afgifte ervan, waarna hij de beloning verdeelde die hij van zijn opdrachtgever ontving. In C1 was dit [medeverdachte 3] . [verdachte] zorgde voor het vervoer binnen het beschermd gebied. Hij onderhield contact met [medeverdachte 2] , die de cocaïne uit het vliegtuig haalde en met [medeverdachte 5] , die hem een voertuig ter beschikking stelde wanneer [verdachte] zelf geen dienst had. [verdachte] en/of [medeverdachte 5] zorgden ook voor Copamlijsten, welke lijsten informatie bevatten over de samenstelling van de op een vlucht meegevoerde vracht. Afhankelijk van de smokkelmethode en/of hoeveelheid verdovende middelen werd [medeverdachte 4] ingeschakeld voor het vervoer vanaf Schiphol. Hij regelde dan een bestelbus en een chauffeur.
De smokkelmethode was vaak dezelfde; in C1, C2 en C3 was de cocaïne verborgen in het achterste ruim van het vliegtuig, in C4 en C5 was de cocaïne verstopt in het buizenframe van AKE vrachtcontainers. Bij de samenwerking werd ook van zogenaamde actietelefoons gebruik gemaakt (de blauwe Nokia) en sprak men via de telefoon in versluierde taal (bakkie koffie doen, auto’s, worsten, telefoonnummers, bbq, ABNAMRO) en vermeed men concrete of specifieke termen.
Gelet op het bovenstaande is sprake van een samenwerkingsverband dat aan genoemde criteria voldoet en acht de rechtbank bewezen dat sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet.
Gelet op zijn bijdrage aan hetgeen ten aanzien van [verdachte] bewezen is verklaard, en het hiervoor overwogene, acht de rechtbank zijn deelname aan de organisatie bewezen. Uit de op dit punt aanvullend opgenomen bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat op 20 november 2017 nog een bespreking tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft plaatsgevonden die zag op het klaren van de lucht tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] in verband met de samenwerking bij de cocaïnesmokkel. De rechtbank acht daarom de deelname voor de gehele tenlastegelegde periode bewezen.
Gelet op de bewijsmiddelen in
bijlage IIen op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 2 onder A en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.