ECLI:NL:RBNHO:2020:10946

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
AWB-19_5028
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet; onterecht verzoek om bankafschriften over langere periode

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Holland op 12 november 2020, gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw). Eisers, die sinds 2011 een bijstandsuitkering ontvingen, kregen op 3 april 2019 te horen dat hun recht op uitkering per 1 januari 2018 was ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting, omdat eisers niet alle gevraagde bankafschriften hadden overgelegd. Verweerder had ook een terugvordering ingesteld voor ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2018.

Eisers hebben tegen het besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 6 oktober 2020 werd duidelijk dat eisers niet waren verschenen op eerdere uitnodigingen voor gesprekken en dat zij op vakantie waren geweest zonder dit te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat er aanleiding was om bankafschriften over een langere periode op te vragen dan de gebruikelijke drie maanden. De rechtbank stelde vast dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet gerechtvaardigd was, omdat er geen concrete redenen waren om de financiële situatie van eisers over een langere periode te onderzoeken.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de primaire besluiten, omdat deze dezelfde gebreken vertoonden. Verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eisers. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de inlichtingenverplichting en de privacy van betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5028

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2020 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. J. Nijssen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: M. Eerens).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken vanaf 1 januari 2018.
Bij besluit van 4 april 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2018 ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 1 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen deze primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Gemachtigden van partijen zijn gehoord via Skype.

Overwegingen

1. Eisers ontvingen een bijstandsuitkering vanaf 2011. In het kader van een regulier onderzoek heeft verweerder eisers uitgenodigd voor een gesprek op 30 juli 2018, met het verzoek onder andere bankafschriften over de afgelopen drie maanden mee te nemen. Omdat eisers niet zijn verschenen heeft verweerder bij besluit van 31 juli 2018 het recht op bijstand vanaf 1 augustus 2018 opgeschort. Eisers zijn opnieuw voor een gesprek op 6 augustus 2018 uitgenodigd maar wederom niet verschenen. Uit het dossier blijkt dat er op 4 september 2018 een gesprek is geweest en dat eisers in een e-mail van 5 september 2018 hebben aangegeven dat zij van 26 juli tot en met 26 augustus op vakantie naar Polen zijn geweest, met eigen vervoer en verblijf bij familie, maar dat zij dat niet kunnen onderbouwen. Bij de e-mail zijn wel bankafschriften van de ING betaalrekening van eisers over de periode juni 2018-augustus 2018 gevoegd. Vervolgens hebben eisers telefonisch medegedeeld dat de uitkering kan worden gestopt per 20 september 2018 wegens werkaanvaarding. Verweerder heeft eisers daarna weer uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 2018, met het verzoek om alle bankafschriften over de periode 1 januari 2018 tot en met 5 september 2018 mee te nemen. In reactie daarop hebben eisers per e-mail op 11 september 2018 afschriften van de jongeren groeirekening van hun zoon over de periode 11 juni 2018 -11 september 2018 overgelegd. Bij besluit van 28 september 2018 heeft verweerder eisers medegedeeld dat de betaling van de uitkering vanaf augustus 2018 is stopgezet en heeft hen in de gelegenheid gesteld om alsnog voor 5 oktober 2018 alle bankafschriften, met saldo, van de vier bankrekeningen over te leggen voor de periode vanaf 1 januari 2018 tot 20 september 2018 dan wel tot 20 oktober 2018. Eisers hebben hieraan geen gehoor gegeven.
2. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder het recht op uitkering vanaf 1 januari 2018 ingetrokken. Verweerder stelt dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet alle gevraagde bankafschriften over te leggen, als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf 1 januari 2018 niet kan worden vastgesteld. Het besluit is gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de Pw. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2018 ten onrechte verstrekte bijstand ad € 6.866,82 van eisers teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat hij op grond van artikel 53a van de Pw bevoegd is om te bepalen welke gegevens en bewijsstukken dienen te worden verstrekt en ook zelf te bepalen over welke periode hij bankafschriften opvraagt. Verweerder stelt die bevoegdheid steeds en spontaan te kunnen uitoefenen ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en dat daartoe geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Gelet hierop stelt verweerder dat hij onderzoek mocht instellen naar het recht op bijstand van eisers en in dat kader eisers op mocht roepen voor een gesprek en bankafschriften mocht opvragen.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat de opgevraagde bankafschriften voor de periode vanaf 1 januari 2018 tot 20 september 2018/20 oktober 2018, onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, omdat niet duidelijk is hoe eisers de vakantie hebben gefinancierd en hoelang deze heeft geduurd.
4. Eisers voeren aan dat verweerder door het opvragen van bankafschriften over een periode langer dan drie maanden in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat daarvoor een gegronde reden ontbrak. Het is eisers niet duidelijk waarom bankafschriften vanaf 1 januari 2018 relevant zouden zijn voor het beantwoorden van vragen met betrekking tot de vakantie in de zomer van 2018 en waarom het ontbreken daarvan leidt tot intrekking vanaf 1 januari 2018. Daarbij wordt ook gewezen op het ontbreken van elke vorm van verslaglegging.
5. De rechtbank stelt vast dat de in dit geding te beoordelen periode loopt van 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2018. Besluiten tot intrekking en terugvordering zijn belastende besluiten. Dit betekent dat het in beginsel aan verweerder is om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering.
5.1.
Op grond van artikel 53a van de Pw is verweerder bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of de voortzetting van de bijstand.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Maar die bevoegdheid is echter niet onbegrensd. Het is inherent aan de inlichtingenplicht dat (financiële) gegevens worden opgevraagd waarvan de verstrekking een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer oplevert, maar die wordt begrensd doordat die inbreuk niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dit doel niet op een voor de betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden bereikt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2016).
Verweerder is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om zonder een bijzondere aanleiding inzage te verlangen in bankafschriften over de laatste drie maanden. Als daarvoor een concrete aanleiding is, kan verweerder ook inzage verlangen in bankafschriften uit een verder in het verleden liggende periode. Daarvan is sprake als er gegronde redenen zijn om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van de betrokkene (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB: 2019:3665 en ECLI:NL:CRVB:2020:105). Het is aan verweerder om met concrete feiten en omstandigheden te motiveren waarom een verdergaande inzage wordt gevraagd.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval onvoldoende gemotiveerd dat aanleiding bestond voor die verdergaande inzage in bankafschriften. Daarvoor is in ieder geval niet voldoende dat eisers niet zijn verschenen op uitnodigingen voor de gesprekken en dat zij op vakantie waren gegaan in juli 2018 zonder dat te hebben doorgegeven. Verweerder heeft namelijk in eerste instantie, om nadere uitleg te verkrijgen over de duur van het verblijf in het buitenland en de wijze van financiering, eisers verzocht om inzage te geven in alle bankafschriften over de voorafgaande drie maanden en aan dat verzoek hebben eisers wel voldaan. Verweerder heeft echter niet kunnen uitleggen dat en waarom er aanleiding was voor een onderzoek naar de (financiële) omstandigheden over een langere periode. Het is niet duidelijk waarom de overgelegde bankafschriften niet volstonden en (in het verlengde daarvan) waarom de bankafschriften vanaf 1 januari 2018 nodig waren om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Ter zitting heeft verweerder dit ook niet kunnen uitleggen. De enkele stelling op zitting dat de aangeleverde bankafschriften zijn bekeken, maar dat verweerder de situatie van een ruimere periode wilde bezien, is onvoldoende.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de aanwezige gegevens niet de conclusie dat het recht op bijstand vanaf 1 januari 2018 niet kan worden vastgesteld. Hiermee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw, zodat verweerder de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2018 ten onrechte heeft ingetrokken. Nu verweerder ten onrechte de uitkering heeft ingetrokken, kan ook het besluit tot terugvordering geen standhouden.
6. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 17, eerste lid, van de Pw en 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en de primaire besluiten te herroepen. Aan deze besluiten kleven immers hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit en het is niet aannemelijk dat dit gebrek door verweerder nog kan worden geheeld.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Ook veroordeelt de rechtbank verweerder tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten 1 en 2, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.