In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, geboren in 1928 en verblijvend in een zorginstelling, was het niet eens met de vaststelling van haar eigen bijdrage door het CAK. Het CAK had de eigen bijdrage vastgesteld op € 1.509,25 per maand, welke later werd gewijzigd naar € 1.391,01 per maand. De appellante ontving een SAIP-pensioen, maar het CAK stelde dat dit pensioen niet onder de vrijstellingen van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) viel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het CAK terecht het SAIP-pensioen niet in mindering had gebracht op het verzamelinkomen van appellante, omdat dit pensioen niet gelijk te stellen was met uitkeringen voor oorlogsslachtoffers.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij en haar wijlen echtgenoot oorlogsleed hadden ervaren en dat haar SAIP-pensioen gelijkgesteld moest worden met de uitkeringen van oorlogsslachtoffers. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de overwegingen van de rechtbank juist waren en dat het SAIP-pensioen niet onder de vrijstellingen viel. De Raad bevestigde dat de systematiek van de Wuv en Wubo niet van toepassing was op het SAIP-pensioen, en dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid was tussen de verschillende uitkeringen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.