ECLI:NL:RBNHO:2020:11764

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 december 2020
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3471
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [Z], en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012, 2013 en 2014. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de Belastingdienst zijn opgelegd, waarbij hij stelt dat de verzamelinkomens te hoog zijn vastgesteld en dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met specifieke zorgkosten, zoals reiskosten naar de huisarts en tandarts, en kosten voor extra kleding en beddengoed. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem geclaimde specifieke zorgkosten. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de verzamelinkomens en specifieke zorgkosten op juiste wijze heeft berekend. Eiser heeft ook een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, verweerder veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn, en verweerder in de proceskosten van eiser veroordeeld tot een bedrag van € 525. De uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/3471, 19/3472 en 19/3473

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2020 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser,

(gemachtigde: J.A. Klaver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

HAA 19/3471
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 met dagtekening 28 oktober 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 20.742.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 juni 2019 de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 verminderd tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 19.552. Er is geen kostenvergoeding toegekend.
HAA 19/3472
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 met dagtekening 28 oktober 2017 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 19.959.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 juni 2019 de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 verminderd tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 19.045. Er is geen kostenvergoeding toegekend.
HAA 19/3473
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 met dagtekening 28 oktober 2017 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 20.221.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 juni 2019 de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 verminderd tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 19.341. Er is geen kostenvergoeding toegekend.
Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Verweerder heeft daarbij ten aanzien van delen van één van de overgelegde gedingstukken een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Verweerder heeft bij brief van 15 mei 2020 een beroep gedaan op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Onder verwijzing naar haar uitspraken van 22 januari 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:880) en 19 december 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:11083) zijn partijen door de rechtbank geïnformeerd dat
de 8:29-procedure achterwege is gebleven. Partijen hebben ingestemd met deze werkwijze (proces-verbaal van 2 juni 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4983). De rechter heeft in deze zaak geen kennis genomen van de geanonimiseerde stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020 te Haarlem.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [a] en [b] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft geen fiscaal partner.
Zaak 19/3471 (IB/PVV 2012)
2. Eiser heeft met dagtekening 15 maart 2013 op papier voor het jaar 2012 een aangifte ib/pvv ingediend. In de aangifte is een verzamelinkomen aangegeven van €17.843. Er is een bedrag van € 2.934 aan aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
3. Met dagtekening 6 september 2013 heeft verweerder een definitieve aanslag ib/pvv voor het jaar 2012 aan eiser opgelegd conform de aangifte.
Zaak 19/3472 (IB/PVV 2013)
4. Eiser heeft met dagtekening 3 maart 2014 op papier voor het jaar 2013 een aangifte ib/pvv ingediend. In de aangifte is een verzamelinkomen aangegeven van €17.528. Er is een bedrag van € 2.431 aan aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
5. Met dagtekening 23 mei 2014 heeft verweerder een definitieve aanslag ib/pvv voor het jaar 2013 aan eiser opgelegd conform de aangifte.
Zaak 19/3473 (IB/PVV 2014)
6. Eiser heeft met dagtekening 9 maart 201 op papier voor het jaar 2014 een aangifte ib/pvv ingediend. In de aangifte is een verzamelinkomen aangegeven van €17.468. Er is een bedrag van € 2.753 aan aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
7. Met dagtekening 19 juni 2015 heeft verweerder een definitieve aanslag ib/pvv voor het jaar 2014 aan eiser opgelegd conform de aangifte.
Alle zaken
8. Na het vaststellen van de definitieve aanslagen ib/pvv 2012, 2013 en 2014 is een onderzoek gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde van eiser. In dat kader zijn aan eiser een drietal vragenbrieven verzonden met dagtekening 14 maart 2017, waarin werd verzocht de opgevoerde specifieke zorgkosten nader te onderbouwen.
9. Na het uitblijven van een reactie van eiser, heeft verweerder met dagtekening 28 oktober 2017 als volgt navorderingsaanslagen opgelegd:
2012 2013 2014
Verzamelinkomen € 20.742 € 19.959 € 20.221
Specifieke zorgkosten € 35 nihil nihil
10. Met dagtekening 13 juni 2019 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan, als volgt berekend:
2012 2013 2014
Verzamelinkomen € 19.552 € 19.045 € 19.341
Specifieke zorgkosten € 1.225 € 914 € 880
Geschil
11. In geschil is of verweerder het verzamelinkomen over de jaren 2012 tot en met 2014 tot een juist bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder de specifieke zorgkosten over voormelde jaren voor de juiste bedragen in aanmerking heeft genomen.
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de verzamelinkomens te hoog heeft vastgesteld omdat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met aannemelijk gemaakte specifieke zorgkosten. Zo heeft verweerder over alle in het geding zijnde jaren ten onrechte geen rekening gehouden met reiskosten die eiser heeft gemaakt in verband met bezoeken aan zijn huisarts en tandarts. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen aftrek toegestaan voor kosten van extra kleding en beddengoed. Eiser mocht er op vertrouwen dat de reiskosten en de aftrek in verband met kosten voor extra kleding en beddengoed werden toegestaan aangezien deze in 2015 ook zijn toegestaan. Als deze aftrek alsnog wordt toegestaan dan heeft verweerder in strijd met het correctiebeleid nagevorderd. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen vergoeding van kosten voor de bezwaarfase toegekend.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verzamelinkomens en de specifieke zorgkosten op een juiste wijze zijn berekend. Eiser heeft de vervoerskosten niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft ze niet onderbouwd en uit de verklaring van de huisarts van 29 januari 2018 volgt niet dat deze verklaring ziet op onderhavige jaren. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat opgewekt vertrouwen geen terugwerkende kracht heeft. De afhandeling van de aangifte 2015 kan geen vertrouwen opwekken voor de afhandeling van de aangifte van voorgaande jaren. Daarnaast geldt dat de rechtbank bij uitspraak van 25 november 2019 voor het jaar 2015 de vervoerskosten en de aftrek voor extra kleding en beddengoed niet heeft toegelaten. Ten aanzien van de belastingjaar 2015 zijn de vervoerskosten en de aftrek voor kleding en beddengoed derhalve ook niet toegestaan. Eiser kan daaraan dus geen vertrouwen ontlenen. Er is geen vergoeding voor de bezwaarkosten toegekend omdat de bezwaren pas gegrond zijn verklaard op grond van informatie die pas voor het eerst tijdens de bezwaarfase is overgelegd.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Aftrek specifieke zorgkosten
15. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001, (wetteksten 2012 tot en met 2015), (hierna: Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5 van de Wet IB 2001). De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
16. De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiser. Daarbij dient eiser aannemelijk te maken dat de kosten op hem hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. De rechtbank zal aan de hand van de opgevoerde kostenposten beoordelen of eiser aan zijn bewijslast heeft voldaan.
Vervoerskosten
17. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven van vervoer van de zieke of invalide voor het ondergaan van een medische behandeling. Eiser heeft bedragen van respectievelijk € 84 (2012), € 68 (2013) en € 68 (2014) wegens reizen met het openbaar vervoer in verband met bezoeken aan zijn huisarts en tandarts in Medemblik geclaimd. De rechtbank stelt vast dat eiser de vervoerskosten niet heeft onderbouwd met betaalbewijzen. Gelet op betwisting door verweerder, en de omstandigheid dat de bewijslast op hem rust, mocht dit wel van eiser worden verwacht. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze kosten heeft gemaakt.
Extra uitgaven kleding en beddengoed
18. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan voor:
(…)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”
Artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 310 dan wel, […] indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
19. De rechtbank overweegt dat de onderhavige aftrek is bedoeld voor ziektes die structureel extra kosten voor kleding en beddengoed met zich meebrengen. Eiser heeft een door de gemachtigde van eiser opgestelde voorbedrukte verklaring overgelegd. Met verschillende handschriften zijn gegevens ingevuld op deze voorbedrukte verklaring. De voorbedrukte tekst luidt onder meer “lijdt aan onbedoeld vochtverlies”. De verklaring is op 29 januari 2018 ondertekend en er is een stempel afgedrukt afkomstig van “ [AA] ” apotheekhoudend huisartsen. In de kantlijn, ter hoogte van de gegevens van eiser, zijn de jaartallen 2012, 2013 en 2014 geschreven. Nog daargelaten dat de rechtbank, net als verweerder, eraan twijfelt of de jaartallen al op de verklaring stonden vermeld ten tijde van de ondertekening, blijkt uit de verklaring niet de aard en frequentie van het onbedoelde vochtverlies. Verder blijkt daaruit evenmin dat het gestelde onbedoelde vochtverlies werd veroorzaakt door een psychiatrische of andere ziekte die tenminste een jaar heeft geduurd of zal duren. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de jaren 2012, 2012 en 2014 extra kosten voor kleding en beddengoed heeft gemaakt als gevolg van een ziekte of invaliditeit welke ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
Gerechtvaardigd vertrouwen
20. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers beroep op opgewekt vertrouwen niet kan slagen. Niet valt in te zien dat eiser vertrouwen in 2012 tot en met 2014 kon ontlenen aan een gebeurtenis die plaatsvond
na2015. Overigens heeft deze gebeurtenis in het geheel ook (nog) niet plaatsgevonden. Zowel verweerder als de rechtbank hebben de door eiser geclaimde specifieke zorgkosten ook voor het belastingjaar 2015 niet geaccepteerd (zie de uitspraak van 25 november 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:9589).
21. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
22. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
23. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de onderhavige zaken in de hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn deze gezamenlijk behandeld.
24. De bezwaren zijn op 21 november 2017 door verweerder ontvangen. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 13 juni 2019. De rechtbank doet op 28 december 2020 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond veertien maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
25. In verband met deze overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 1.500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan verweerder. Gelet hierop, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Schaafsma, griffier, op 28 december 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd om de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.