ECLI:NL:RBNHO:2020:1462

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
C/15/294630 / HA ZA 19-643
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentiële vordering tot oproeping in vrijwaring met verzoek om pleidooi afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in een incident waarbij de commanditaire vennootschap Energie Service Noord West C.V. (ESNW) een incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring heeft ingediend. De rechtbank constateert dat het recht op pleidooi, zoals vastgelegd in artikel 134 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), per 1 januari 2019 is vervallen. Desondanks is de rechtbank van mening dat op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) ook in een incident recht op een mondelinge behandeling bestaat. Het verzoek om pleidooi is echter afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de partijen voldoende gelegenheid hebben gehad om hun standpunten schriftelijk naar voren te brengen.

De procedure betreft een geschil tussen ESNW en verschillende gedaagden, waaronder de maatschap [C 1] en de besloten vennootschappen [K] B.V. en [H] B.V. ESNW vordert onder andere schadevergoeding van de gedaagden wegens toerekenbare tekortkomingen en beroepsfouten. De rechtbank heeft de vordering tot oproeping in vrijwaring afgewezen, omdat [C 1] c.s. niet voldoende heeft onderbouwd op welke gronden de gedaagden in vrijwaring gehouden zijn om de nadelige gevolgen van een veroordeling in de hoofdzaak te dragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen zelfstandige rechtsverhouding bestaat tussen [C 1] c.s. en de gedaagden in vrijwaring, en dat de vorderingen van [C 1] c.s. niet kunnen worden toegewezen.

De rechtbank heeft de kosten van het incident aan [C 1] c.s. opgelegd, en de zaak is opnieuw op de rol gezet voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak op 26 februari 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/294630 / HA ZA 19-643
Vonnis in incident van 15 januari 2020 (bij vervroeging)
in de zaak van
de commanditaire vennootschap
ENERGIE SERVICE NOORD WEST C.V.,
gevestigd te Alkmaar,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M.A. Le Belle te Alkmaar,
tegen

1.deMAATSCHAP [C 1] ,

gevestigd te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[K] B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[H] B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
4.
[M],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[H],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
(proces)advocaat mr. H. Lebbing te Rotterdam,
behandelend advocaat mr. C. Banis te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ESNW, [C 1] , [K] B.V, [H] B.V, [H] en [M] genoemd worden. Eisers in het incident/gedaagden in de hoofdzaak zullen gezamenlijk (in enkelvoud) [C 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
1.3.
Bij rolbericht van 17 december 2019 heeft [C 1] c.s. de rechtbank verzocht om partijen in de gelegenheid te stellen om alvorens vonnis in het incident te wijzen ofwel in het incident te pleiten, ofwel nog een akte te mogen nemen. Bij rolbericht van 17 december 2019 heeft ESNW hiertegen bezwaar gemaakt.
De rechtbank heeft bij rolbeslissing het verzoek om pleidooi dan wel het nemen van een akte afgewezen en bepaald dat de vonnisdatum 22 januari 2020 blijft.

2.De feiten

2.1.
ESNW heeft circa 45 regionale installatiebedrijven als commanditaire vennoten. Energie Service Beheer B.V. (hierna: ESB) is de enige beherend vennoot van ESNW en vormt het bestuur van ESNW. De bestuurders van ESB waren tot 1 januari 2018: de heren [JR] , [RM] en [HL] . Zij waren gezamenlijk bevoegd.
2.2.
In de periode 1 oktober 2010 tot 7 november 2016 vervulde de heer [HL] de functie van directeur van ESNW. Gedurende deze periode heeft [HL] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven gestaan als directeur van ESNW met een volledige volmacht. De interne bevoegdheid van [HL] was beperkt tot € 250.000,-.
2.3.
[C 1] heeft lang als huisadvocaat van ESNW opgetreden. [K] B.V, [H] B.V. en [M] zijn de maten van [C 1] .
2.4.
Aanvankelijk verrichtte mr. [C 1] namens [C 1] diensten voor ESNW. Zijn werkzaamheden zijn voor het grootste deel overgenomen door [H] . [H] had voornamelijk contact met [HL] .
2.5.
[HL] kwam op enig moment in financiële problemen door zijn privé investering in migrantenhotels. [H] heeft [HL] op zijn verzoek met juridische hulp bijgestaan.
2.6.
Door [C 1] / [H] werden declaraties bij ESNW in rekening gebracht.
2.7.
In juni 2016 is aan het licht gekomen dat [HL] grote bedragen van de rekening van ESNW had (laten) betalen aan derden ten behoeve van een handel in bankgaranties.
had tweemaal een bedrag van € 325.000,- over laten maken aan een Duitse advocaat, genaamd [Duitse advocaat] , en eenmaal een totaalbedrag van € 235.000,- aan de heren [crediteuren] . Deze bedragen zijn gestort als waarborgsom dan wel aanbetaling.
2.8.
Op advies van [H] heeft het bestuur van ESNW [HL] , met behoud van zijn bevoegdheden, aangehouden als directeur. [HL] moest proberen de vanuit ESNW betaalde bedragen terug te krijgen.
2.9.
Tegelijkertijd heeft ESB mevrouw [C 2] de opdracht gegeven om het bestuur op de achtergrond te adviseren, zonder dat [HL] dit wist.
2.10.
Op 20 september 2016 heeft [HL] namens ESNW een contract met GoFlow Holding (Plugwise) gesloten. [H] was bij het opstellen van de concepten betrokken.
2.11.
Begin november 2016 is [HL] op non-actief gesteld, waarna [C 2] enige tijd interim-directeur van ESNW is geweest.
3. Het geschil
in de hoofdzaak
3.1.
ESNW vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht verklaart dat gedaagden in de hoofdzaak, althans [H] toerekenbaar tekort zijn/is geschoten bij de uitvoering van hun opdracht/zijn opdracht en de volgende zeven beroepsfouten hebben/heeft gemaakt, te weten:
1. zwijgen over handel in bankgaranties
2. zwijgen over voorgenomen participatie [HL] in Plugwise
3. zwijgen met betrekking tot kennis kwestie [Duitse advocaat]
4. ESNW laten betalen voor declaraties ter zake werkzaamheden voor [HL] privé
5. zwijgen en niet terugtrekken op 28 juni 2016, maar juist de zaak aannemen
6. slecht advies, niet wijzigen externe bevoegdheid [HL]
7. niet ingrijpen bij contractvorming Plugwise (GoFlow Holding B.V.);
B. voor recht verklaart dat gedaagden in de hoofdzaak, althans [H] toerekenbaar tekort zijn/is geschoten bij de uitvoering van hun opdracht/zijn opdracht en een beroepsfout hebben/heeft gemaakt door (het bestuur van) ESNW in 2014 en/of in 2015 en/of in 2016 niet te waarschuwen voor de risicovolle (privé) transacties van [HL] , althans geen maatregelen te nemen door bijvoorbeeld (het bestuur van) ESNW te adviseren de (externe) bevoegdheden van [HL] in te beperken en/of kritisch te kijken naar eventuele door [HL] te paraferen facturen en voorgenomen overboekingen, althans een beroepsfout hebben/heeft gemaakt door geen maatregelen te nemen om het conflict van belangen op te lossen, waaronder het zich terugtrekken als advocaat van ESNW en [HL] , althans het informeren van de deken over het belangenconflict waarin gedaagden in de hoofdzaak zich bevonden;
C. voor recht verklaart dat gedaagden in de hoofdzaak hoofdelijk gehouden zijn de ten gevolge van de in sub A en B genoemde beroepsfout(en) geleden schade te vergoeden;
D. gedaagden in de hoofdzaak hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 1.768.362,26, te vermeerderen met wettelijke rente, althans tot betaling van de nog opkomende schade (thans p.m.), een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
een en ander te vermeerderen met de kosten van deze procedure waaronder de nakosten.
3.2.
ESNW legt aan haar vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag.[C 1] c.s., met name [H] , heeft als huisadvocaat van ESNW beroepsfouten gemaakt jegens ESNW. [H] heeft niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht.[H] heeft ESNW grote bedragen laten betalen voor werkzaamheden die niets met ESNW als opdrachtgever te maken hadden c.q. die evident in strijd waren met de statutaire doelomschrijving en de interne bevoegdheidsbeperking van [HL] . De aan ESNW in rekening gebrachte facturen zagen op werkzaamheden voor [HL] privé waarvan het bestuur van ESNW niets wist.Daarnaast heeft [H] op tal van momenten en in een reeks van gebeurtenissen zijn zorg- en waarschuwingsplicht verzaakt. Zo is [H] voor [HL] privé diensten gaan verrichten voor speculatieve handel in bankgaranties waarbij door [HL] gelden zijn onttrokken van ESNW. [H] heeft jegens het bestuur van ESNW gezwegen over deze ‘vreemde financiële capriolen van [HL] ’. [H] heeft ook niet ingegrepen toen hij zag dat [HL] privé en/of zijn vennootschappen een belangwekkende verbinding wilde aangaan met Plugwise, een grote leverancier van ESNW, die nadelige gevolgen voor ESNW zou hebben. Verder wist [H] van het voornemen van [HL] om twee keer een bedrag van € 325.000,- door ESNW over te laten maken aan de [Duitse advocaat] als tijdelijke borg voor een bevriende zakenrelatie en dat dit geld nooit is teruggekomen.[H] heeft, zelfs toen het aan het bestuur duidelijk was geworden (en ook aan [H] ) dat [HL] grote malversaties had gepleegd, niet geadviseerd om de externe bevoegdheden van [HL] in te perken. Het bestuur van ESNW heeft meerdere malen aangestuurd op een ontslag van [HL] , maar vertrouwde volledig op het advies van [H] om hiermee te wachten en [HL] onder leiding van [H] nog een kans te geven de verdwenen gelden terug te krijgen. [H] heeft toen niet verteld wat hij allemaal wist over de privé handel en wandel van [HL] , althans heeft zich toen niet teruggetrokken, maar heeft juist de zaak tegen [HL] en de aan [HL] gerelateerde zaken (Plugwise, [Duitse advocaat]) aangenomen. Door de beroepsfouten van [H] heeft ESNW schade geleden.
in het incident
3.3.
[C 1] c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar toestaat om ESB, [JR], [RM], [HL] en [C 2] in vrijwaring op te roepen.
3.3.1.
[C 1] c.s. stelt hier recht op en belang bij te hebben. [C 1] c.s. meent dat, mocht de rechtbank (een deel van) de vordering van ESNW toewijzen, zij (een deel van) hetgeen zij in dat geval aan ESNW zou moeten voldoen op grond van de onderlinge bijdrageplicht kan verhalen op ESB, als beherend vennoot van ESNW, en haar bestuurders [JR], [RM] en [HL], alsmede op [C 2] , zijnde de in 2016 tijdelijk aangestelde bestuurder van ESNW. Naast [C 1] c.s. zijn zij de andere hoofdelijk aansprakelijke partijen die op grond van art. 6:74 BW (ESB en [C 2] ) en art. 6:162 BW ([JR], [RM] en [HL]) aansprakelijk zijn jegens ESNW.De grondslag van de vrijwaringsvordering is art. 6:10 BW jo. art. 6:102 BW jo art. 6:101 BW.
3.4.
ESNW voert als verweer aan dat [C 1] c.s. geen deugdelijke grondslag heeft gesteld op grond waarvan de vordering tot oproeping in vrijwaring kan worden toegewezen.Tussen [C 1] c.s. en (de bestuurders van) ESB bestaat er geen zelfstandige rechtsverhouding, laat staan dat hieruit zou volgen dat het bestuur [C 1] c.s. zou moeten vrijwaren. De eventuele aanspraak op een vergoeding vanwege de gestelde mede-aansprakelijkheid of eigen schuld van de bestuurders betreft een louter interne of eigen aansprakelijkheid van het bestuur jegens ESNW.Indien het bestuur al enig verwijt zou kunnen worden gemaakt is hiervan door de vennoten vergadering uitdrukkelijk décharge verleend via een dechargebesluit over deze periode. ESNW kan dan geen eventuele aansprakelijkheidsclaim meer te gelde maken jegens de bestuurders. Dat betekent ook dat er om die reden geen rechtsverhouding is op basis waarvan [C 1] c.s. mede-schuld zou kunnen claimen. Daarnaast geldt dat er geen relatie is tussen de beroepsfouten van [H] en de vermeende aanspraken van [H] op ESB, [JR], [RM] en [HL].[C 2] staat evenmin in een rechtsverhouding met [C 1] c.s. Zij stond als zzp-er opdrachtnemer in een civielrechtelijke rechtsverhouding met ESNW. Vanaf november 2016 was zij geen bestuurder, maar interim directeur. Zij adviseerde het bestuur aanvankelijk alleen op de achtergrond, zonder dat [HL] dit wist, en had geen inzage(recht) in de documenten van [HL] . Als zij in dat kader toerekenbaar zou hebben tekort geschoten jegens ESNW, geldt daarvoor ook de verleende décharge.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Voordat de rechtbank tot de beoordeling van de vordering in het incident overgaat zal zij eerst ingaan op het verzoek van [C 1] c.s. om pleidooi dan wel om partijen de gelegenheid te geven om nog een akte te mogen nemen, en de beslissing daarop.
4.1.1.
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is per 1 oktober 2019 gewijzigd als gevolg van de Wet van 3 juli 2019 tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht (Stb. 2019, 241, hierna: de Wet).
Artikel II van de Wet betreft de wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat geldt voor procedures, vorderingen en gerechten waar geen verplichting tot digitaal procederen geldt. In artikel II onder F is bepaald dat artikel 134, dat betrekking heeft op het pleidooi, vervalt.
Ingevolge het overgangsrecht van artikel IV van de Wet zijn de wijzigingen van artikel II van toepassing op procedures waarbij de dagvaarding is betekend op of na 1 oktober 2019. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval voor, nu de dagvaarding op 7 oktober 2019 is betekend. Dit betekent dat niet langer de mogelijkheid bestaat om pleidooi te vragen.
4.1.2.
In deze zaak gaat het om een incidentele vordering tot vrijwaring. In artikel 208 lid 1 Rv is artikel 134 Rv van toepassing verklaard op incidentele vorderingen. De rechtbank constateert dat artikel 208 lid 1 Rv bij de Wet niet is gewijzigd. Van een latere wijziging van dit artikel is de rechtbank evenmin gebleken. Met andere woorden, de verwijzing naar (het inmiddels vervallen) artikel 134 Rv geldt nog steeds; hiervoor is geen andere bepaling in de plaats gekomen.
4.1.3.
Dat artikel 134 Rv (gelegenheid bieden voor pleidooi) is vervallen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat partijen reeds om die reden geen recht hebben om in het incident hun standpunt mondeling te bepleiten. Dit recht vloeit immers ook voort uit artikel 6 EVRM. Bij de Wet is ook in het – nieuwe – artikel 87 Rv bepaald dat de rechter, op verzoek van partijen of van een van hen dan wel ambtshalve, in alle gevallen en in elke stand van het geding een mondelinge behandeling kan bevelen. In de Memorie van Toelichting bij de Wet (TK, 2018-2019, 35175 nr. 3) heeft de wetgever aangegeven dat, gelet op het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op een mondelinge behandeling («fair and public hearing») en de strenge jurisprudentie daaromtrent van de Hoge Raad, de rechter een verzoek om een mondelinge behandeling te houden niet zonder meer naast zich neer kan leggen.
4.1.4.
De rechtbank zal het verzoek van [C 1] c.s. beschouwen als een verzoek om een mondelinge behandeling. Het vorenstaande brengt met zich mee dat zo een verzoek slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden afgewezen. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde (vgl. HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7596, HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7254 en meer recent HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151).
4.1.5.
Het verzoek van [C 1] c.s. is niet gemotiveerd. De goede procesorde vergt dat de rechter waakt voor een eenvormige voorspelbare procedure, zonder onnodige vertraging en/of onredelijke bemoeilijking van de verdediging. Met ESNW is de rechtbank van oordeel dat nóg een schriftelijke ronde dan wel een mondelinge behandeling zal leiden tot (verdere) vertraging, die naar het oordeel van de rechtbank onredelijk is en niet met de eisen van de goede procesorde te verenigen. Met de twee conclusies in dit vrijwaringsincident, dat een overzichtelijke rechtsvraag kent, hebben partijen voldoende de gelegenheid gehad om hun standpunten adequaat naar voren te brengen. Het verzoek is daarom afgewezen.
4.2.
Bij de beoordeling van de vordering in het incident stelt de rechtbank voorop dat een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring in beginsel toewijsbaar is, indien de gedaagde partij in de hoofdzaak/eiser in het incident (de gewaarborgde) voldoende onderbouwd en concreet stelt dat de in vrijwaring op te roepen derde (de waarborg) krachtens zijn rechtsverhouding tot hem verplicht is de nadelige gevolgen van een veroordeling van gedaagde in de hoofdzaak te dragen. Het daadwerkelijk bestaan van de gestelde rechtsverhouding behoeft nog niet vast te staan. Dat zal in de vrijwaringszaak moeten worden onderzocht.
Ten aanzien van ESB
4.3.
[C 1] c.s. baseert haar vordering tot oproeping in vrijwaring op de stelling dat ESB mede-aansprakelijk is jegens ESNW op grond van wanprestatie (art. 6:74 BW). Volgens [C 1] c.s. heeft ESB geen zorgvuldig bestuur gevoerd, onder meer doordat zij onvoldoende heeft zorggedragen voor een behoorlijke boekhouding en voor de verantwoording voor de ontvangen en uitgaven en voor het uitoefenen van een zorgvuldig toezicht daarop. Ook heeft ESB de interne procedures niet goed ingericht waardoor [HL] in staat was zeer grote bedragen vanuit ESNW, met behulp van de interne administrateur van ESNW en buiten het zicht van ESB en haar bestuurders, over te maken naar derden. Dit handelen (oftewel nalaten) van ESB is in strijd met de kerntaak van ESB, die kan worden omschreven als het uit hoofde van de CV-overeenkomst over het commanditaire kapitaal beschikken en dit overeenkomstig de CV-overeenkomst te besteden. Dit levert een toerekenbare tekortkoming van ESB in de CV-overeenkomst op, aldus [C 1] c.s.
4.4.
De rechtbank overweegt dat [C 1] c.s. enkel het bestaan van een rechtsverhouding tussen ESB en ESNW stelt, maar niet het bestaan van een rechtsverhouding tussen ESB en [C 1] c.s. Het had op de weg van [C 1] c.s. gelegen om concreet te stellen op grond van welke contractuele relatie tussen haar en ESB, op ESB de verplichting zou rusten om [C 1] c.s. te vrijwaren voor (een deel van) de nadelige gevolgen van het verliezen van de hoofdzaak. Nu over een dergelijke rechtsverhouding iedere toelichting ontbreekt en [C 1] c.s. haar vrijwaringsvordering niet op een andere grondslag dan artikel 6:74 BW baseert, zal de vordering van [C 1] c.s. ten aanzien van ESB worden afgewezen.
Ten aanzien van [JR], [RM] en [HL]
4.5.
[C 1] c.s. baseert haar vordering tot oproeping in vrijwaring op de stelling dat [JR], [RM] en [HL] als bestuurders van ESB mede-aansprakelijk zijn jegens ESNW op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Volgens [C 1] c.s. kan [JR], [RM] en [HL] een ernstig verwijt worden gemaakt, nu zij er persoonlijk niet op hebben toegezien dat ESB haar taken als beherend vennoot goed zou uitvoeren. Zij zijn als bestuurders van ESB ernstig tekort geschoten in hun taak om zorg te dragen voor een behoorlijke boekhouding en voor de verantwoording voor de ontvangen en uitgaven. Zij hebben blijkbaar geen enkel toezicht op [HL] (en de interne administrateur) gehouden, terwijl zij daarentegen zeer regelmatig met hen verkeerden en daarbij de zakelijke stand van zaken bespraken. Ook vanwege de wetenschap van [JR], [RM] en [HL] met de financiële privéproblemen van [HL] hadden zij extra kritisch en opmerkzaam moeten zijn bij het uitvoeren van hun bestuurstaken ten opzichte van ESB en ESNW, aldus [C 1] c.s.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [JR], [RM] en [HL] tot 1 januari 2018 de bestuurders waren van ESB. Maar dat maakt nog niet dat zij in privé (mede)verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de nadelige gevolgen van een veroordeling van [C 1] c.s. in de hoofdzaak. [C 1] c.s. heeft immers niet gesteld dat [JR], [RM] en [HL] als bestuurders van ESB een onrechtmatige daad hebben gepleegd jegens
haar. Nu [C 1] c.s. niet heeft toegelicht in welke rechtsverhouding [JR], [RM] en [HL] staan met haar, zal om die reden de vordering om hen in vrijwaring te mogen oproepen worden afgewezen.
Ten aanzien van [C 2]
4.7.
[C 1] c.s. baseert haar vordering tot oproeping in vrijwaring op de stelling dat [C 2] mede-aansprakelijk is jegens ESNW op grond van wanprestatie (art. 6:74 BW).
Volgens [C 1] c.s. is [C 2] aangesteld om, na het licht komen van de malversaties van [HL] , intern toezicht te houden op [HL] . Daarin is zij tekort geschoten, nu [HL] onder meer naar achteraf is gebleken een, volgens ESNW ongunstige, overeenkomst met Plugwise heeft kunnen sluiten. Dit duidt op een falend toezicht door [C 2] op [HL] , hetgeen een toerekenbare tekortkoming van [C 2] jegens ESNW oplevert, aldus [C 1] c.s.
4.8.
De rechtbank overweegt, net als voor de situatie van ESB, dat [C 1] c.s. enkel het bestaan van een rechtsverhouding tussen [C 2] en ESNW stelt, maar niet het bestaan van een rechtsverhouding tussen [C 2] en [C 1] c.s. Nu [C 1] c.s. heeft nagelaten concreet en onderbouwd te stellen op welke gronden [C 2] krachtens haar rechtsverhouding tot [C 1] c.s. verplicht is (een deel van) de nadelige gevolgen van een veroordeling van [C 1] c.s. in de hoofdzaak te dragen, zal ook de vordering van [C 1] c.s. ten aanzien van [C 2] worden afgewezen.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevoerde gronden de incidentele vordering niet kunnen dragen, zodat deze moet worden afgewezen.
4.10.
[C 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
4.11.
De rechtbank zal bepalen dat de zaak weer op de rol zal komen van 26 februari 2020 voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak.
De rechtbank wil partijen alvast op de hoogte stellen van het voornemen om de mondelinge behandeling in de hoofdzaak te laten plaatsvinden door de meervoudige kamer op:
dinsdag 9 juni 2020, om 14.00 uur, opdat zij daarmee rekening kunnen houden.
Indien partijen nu al weten dat zij op dat tijdstip verhinderd zijn, wordt verzocht dat bij gelegenheid van het nemen van de conclusie van antwoord mee te delen, onder opgave van de verhinderdata voor de maanden mei t/m juli 2020.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [C 1] c.s. in de kosten van het incident, aan de zijde van ESNW tot op heden begroot op € 543,00,
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
26 februari 2020voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: ST