2.3Naar het oordeel van de rechtbank is het college geen belanghebbende bij de aan SVP verleende Wnb-vergunning. De vergunning is afzonderlijk en vooruitlopend op de aanvraag omgevingsvergunning ingediend en verleend. Met de Wnb-vergunning worden voorts geen taken geraakt die aan het college ingevolge het bestuursrecht zijn opgedragen. De warmtevoorziening en de werkgelegenheid waarin het oprichten van de BWC voorziet zijn niet als zodanige taken aan te merken en de omstandigheid dat met het oprichten van de BWC verder duurzaamheidsambities van het college worden behaald maakt ook niet dat het college als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. Ook het realiseren van duurzaamheidsambities, kan niet worden gekwalificeerd als een aan het college bij wettelijk voorschrift toevertrouwd belang vanwege de bevoegdheid tot behartiging van dit belang. Gelet op het voorgaande gaat verder de verwijzing van het college naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015 niet op. In die zaak kwam de gemeente Lansingerland immers wel op tegen een besluit dat gevolgen kon hebben voor een aan de gemeente toevertrouwd belang, te weten de ruimtelijke ordening van het grondgebied van de gemeente Lansingerland.
3. De rechtbank beoordeelt allereerst de ontvankelijkheid van het beroep.
4. Op grond van de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpbesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht.
Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.
5. Vast staat dat eiseres geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit.
6. Eiseres voert aan dat het niet indienen van een zienswijze haar niet kan worden tegengeworpen omdat de koppeling van inspraak via het inbrengen van zienswijzen en de onderdelenfuik van artikel 6:13 van de Awb niet verenigbaar zijn met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (het Verdrag van Aarhus, hierna (ook): het Verdrag). Eiseres verwijst naar de arresten van het Europese Hof van Justitie met nummers ECLI:EU:C:2009:631, overweging 38, 39 en 48, ECLI:EU:C:2015:683, overweging 80 en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 december 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:12159, waarin prejudiciële vragen zijn gesteld. 7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Verdrag niet van toepassing is omdat geen sprake is van een inrichting in de zin van artikel 6 van dit Verdrag. Wanneer het Verdrag wel van toepassing zou zijn heeft artikel 9, tweede lid, van dit Verdrag geen rechtstreekse werking in onze rechtsorde, omdat de Europese Unie op dit punt regelgevend heeft opgetreden door het opnemen van de verplichting van artikel 9, tweede lid, van het Verdrag in Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010, ECLI: NL:RVS:2010:BO4217, overweging 2.7.3. Verweerder verwijst voorts naar de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015, ECLI: NL: RVS:2015:3703, waarin al is uitgemaakt dat het vereiste van artikel 6:13 van de Awb niet in strijd is met het Verdrag van Aarhus. De Afdeling heeft daarbij in de overwegingen 21 tot en met 21.10 expliciet de door eiseres genoemde arresten van het Europese Hof van Justitie in haar afweging betrokken.