ECLI:NL:RBNHO:2020:2275

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3096
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met onterecht ontvangen inkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. De eiser, die sinds 2012 een bijstandsuitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder dat zijn recht op bijstand over de periode van januari 2017 tot en met juni 2017 herzien en een bedrag van € 945,03 bruto teruggevorderd had. Dit besluit was gebaseerd op bijschrijvingen op de bankrekening van eiser, die verweerder als inkomsten beschouwde. Eiser had verklaard dat deze bijschrijvingen vergoedingen waren voor door hem voorgeschoten bedragen voor klussen die hij had gedaan voor zijn ex-zwager. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen en dat de bijschrijvingen als inkomsten moesten worden aangemerkt. Eiser had bovendien zijn inlichtingenplicht geschonden door de bijschrijvingen niet te melden bij verweerder.

De rechtbank overwoog verder dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was, omdat eiser niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank concludeerde dat de financiële situatie van eiser niet uitzonderlijk genoeg was om de terugvordering onaanvaardbaar te maken. Eiser had ook geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten die de bijschrijvingen betroffen, waardoor deze in rechte vaststonden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bepaalde dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- diende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3096

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Sewtahal).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiser op een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) over de periode van januari 2017 tot en met 30 juni 2017 herzien en € 945,03 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 4 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Nadat de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten heeft eiser de rechtbank twee e-mails gestuurd, met daarin onder meer een toelichting op zijn situatie. De rechtbank achtte zich reeds voldoende ingelicht en ziet hierin geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
1.1.
Eiser heeft vanaf 2012 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de PW. Bij besluit van 11 juli 2017 is eisers uitkering per 30 juni 2017 ingetrokken omdat hij niet verschenen is op oproepen voor een heronderzoeksgesprek op 30 juni 2017 en 10 juli 2017.
1.2.
Eiser heeft zich vervolgens, nadat hij dit ook al op 24 juli 2017 had geprobeerd, op 25 juli 2017 gemeld om (opnieuw) voor en bijstandsuitkering in aanmerking te komen.
1.3.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan met eiser gesproken en de door hem overgelegde bankafschriften onderzocht. Hieruit is onder meer gebleken dat eiser in de periode van januari 2017 tot en met augustus 2017 bijschrijvingen op zijn rekening heeft gehad van zijn ex-zwager. In januari € 90,-, in februari € 50,-, in maart € 84,64, in april
€ 110,-, in mei € 115,-, in juni € 150,-, in juli € 690,- en in augustus € 740,-. Eiser heeft verklaard dat hij zijn ex-zwager heeft geholpen bij het klussen en dat de bijschrijvingen vergoeding van door eiser voorgeschoten bedragen betroffen. De € 630,- met vermelding ‘kadootje’ heeft eiser besteed aan een motorpak.
1.4.
Aan eiser is vervolgens bij besluit van 14 november 2017 per 24 juli 2017 een bijstandsuitkering toegekend. De stortingen heeft verweerder aangemerkt als inkomsten. Over de maand augustus 2017 is er € 740,- ingehouden op zijn uitkering en over juli 2017
€ 20,-. Eisers verklaring dat het om terugbetaling van voorgeschoten bedragen gaat is volgens verweerder niet te verifiëren. De kosten voor het motorpak zijn voorts niet noodzakelijk in de zin van de PW. Vermeld is dat de stortingen ook gevolgen hebben voor de uitkering over de voorliggende bijstandsperiode. Hierover ontvangt eiser apart bericht. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit de uitkering van eiser over de periode van januari 2017 tot en met 30 juni 2017 herzien en € 945,03 bruto van eiser teruggevorderd. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.
2.1.
Eiser is bij brief van 11 april 2019 uitgenodigd om op 27 mei 2019 op de hoorzitting te verschijnen. Eiser is niet op de hoorzitting verschenen.
2.2.
De adviescommissie voor de bezwaarschriften heeft – samengevat –als volgt geadviseerd. Eiser heeft van het klussen en de bijschrijvingen geen melding gemaakt. Hij heeft gelet hierop de inlichtingenverplichting geschonden. De stortingen dienen te worden aangemerkt als middelen. Eiser heeft niet aan de hand van concrete of objectiveerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het om voorgeschoten bedragen gaat. Van de op geld waardeerbare activiteiten heeft eiser ook geen concrete of objectiveerbare administratie of bewijs overgelegd. Aangezien over de periode waarin geklust is het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld had verweerder (ook) over kunnen gaan tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. Verweerder heeft eiser dan ook niet tekort gedaan door zich te beperken tot het in mindering brengen van de stortingen op eisers uitkering. De bijschrijvingen van de maanden juli en augustus 2017 zijn al in mindering gebracht op eisers uitkering. Dit betreft ook het bedrag wat eiser heeft aangewend voor het kopen van het motorpak. De uitkering van eiser over de maanden januari tot en met juni 2017 is terecht herzien en het teveel betaalde is terecht bruto van eiser teruggevorderd. Verweerder is verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen als de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van schending van de inlichtingenplicht. Er is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Onbekendheid met de regelgeving, eisers financiële situatie en de trage besluitvorming van verweerder leiden hiertoe niet. Voor kwijtschelding is geen aanleiding. Bij fraudevorderingen wordt dit conform het gemeentelijke beleid niet snel toegepast.
2.3.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij het bestreden besluit onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie ongegrond verklaard.
3.
3.1.
Eiser stelt zich allereerst in beroep op het standpunt dat hij de uitnodiging voor de hoorzitting niet heeft ontvangen. Eiser heeft vanaf het moment van indienen van het bezwaar meermaals gevraagd wanneer de hoorzitting zou plaatsvinden en ook terugbelverzoeken achtergelaten. Eiser zou enkel per brief zijn uitgenodigd, niet per mail of telefoon. Eiser verzoekt de rechtbank een hoorzitting te laten plaatsvinden.
3.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitnodiging voor de hoorzitting via het postregistratiesysteem verzonden is naar het juiste adres van eiser. Er dien dan ook vanuit gegaan te worden dat hij de uitnodiging heeft ontvangen. Indien dit niet het geval is geweest heeft eiser hiervan echter geen nadeel ondervonden. Hij heeft zijn bezwaar duidelijk omschreven en op 4 april 2019 heeft een informeel gesprek met eiser plaatsgevonden waarbij aan eiser een toelichting is gegeven op het besluit.
3.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Nu eiser heeft ontkend de uitnodiging voor de hoorzitting te hebben ontvangen is het aan verweerder om aan te tonen dat de uitnodiging daadwerkelijk is verzonden. Hierin is verweerder niet geslaagd. De door verweerder overgelegde gegevens van het postregistratiesysteem zijn daartoe onvoldoende. Gelet hierop heeft verweerder de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht geschonden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat hij voldoende in de gelegenheid is geweest om in de beroepsprocedure zijn gronden kenbaar te maken. Daarbij is niets nieuws of anders naar voren gebracht dan eiser reeds in zijn bezwaarschrift had vermeld en verweerder heeft één en ander dan ook al in zijn besluitvorming meegewogen. De omstandigheid dat eiser thans niet ter zitting is verschenen leidt niet tot een ander oordeel. Eiser was van de zitting op de hoogte. Het niet verschijnen dient voor zijn rekening en risico te komen. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen gevolgen verbinden aan de schending van de hoorplicht.
4. Eiser heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat verweerder zijn uitkering ten onrechte heeft herzien en teruggevorderd. Hij heeft zijn zwager geholpen met klussen en als dank heeft hij een motorpak cadeau gekregen. Hij heeft nooit te veel bijstand ontvangen. Eiser is niet betaald voor zijn hulp bij het klussen door zijn ex-zwager. Het betrof door eiser voorgeschoten materiaal kosten wat door zijn ex-zwager vergoed werd. Hij wist niet dat hij dit moest doorgeven aan verweerder.
Er zijn volgens eiser dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering dient af te zien. Hij zit in een benarde financiële positie. Als de terugvordering in stand blijft zit eiser een maand zonder geld, terwijl zijn vaste lasten doorlopen. Dit levert stress op, wat niet bevorderlijk is voor zijn gezondheid. Zijn zicht op uitstroom uit de bijstand is vanwege een motorongeluk in maart 2019 verloren gegaan. Hij werkt negen uur per week en wordt niet aangevuld tot het minimumloon. Zijn uitgaven zijn hoger dan zijn inkomsten. Hij heeft ook nog andere vorderingen bij verweerder waartegen een bezwaarprocedure loopt.
Hij verzoekt om kwijtschelding van de terugvordering.
5. Voor zover eiser meent dat de stortingen op zijn rekening in de maanden juli en augustus 2017, waaronder het geld dat hij heeft besteed aan een motorpak, ten onrechte in mindering zijn gebracht op zijn bijstandsuitkering dient dit naar het oordeel van de rechtbank buiten bespreking te blijven. Verweerder is hiertoe overgegaan bij besluit van 14 november 2017. Aangezien eiser hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt staat dit in rechte vast.
6. De rechtbank ziet zich dan ook geplaatst voor de vraag of verweerder de bijstandsuitkering van eiser terecht heeft herzien over de periode van januari 2017 tot en met 30 juni 2017 en terecht een bedrag van € 945,03 bruto van eiser heeft teruggevorderd. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
Herziening
7. Een besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat in voornoemde periode bijschrijvingen op de bankrekening van eiser hebben plaatsgevonden door zijn ex-zwager.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
10. Eiser heeft niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen vergoedingen voor het door hem voorschoten materiaal betroffen. Bonnetjes of afschrijvingen op zijn rekening die deze stelling ondersteunen ontbreken. Hieruit volgt dat de bijschrijvingen als inkomsten moeten worden aangemerkt die in mindering moeten worden gebracht op de bijstandsuitkering van eiser in de desbetreffende maand.
11. Niet in geschil dat eiser van de bijschrijvingen bij verweerder geen melding heeft gemaakt. Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand had het voor eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bijschrijvingen op zijn bankrekening van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Hij had die dan ook uit eigen beweging moeten melden bij verweerder. Eiser is bij de toekenning van de bijstand op zijn verplichtingen gewezen. Als hem één en ander onduidelijk was, had hij verweerder hiernaar moeten vragen. Hij heeft gelet hierop de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
12. Op grond van artikel 54, derde lid, van de PW, is verweerder in deze situatie gehouden de bijstand van eiser over de in geding zijnde periode te herzien.
Terugvordering
13. Uit het voorgaande volgt dat verweerder was op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW, gehouden was de kosten van bijstand over de in geding zijnde perioden terug te vorderen. Voor zover eiser zich beroept op dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien slaagt dit niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. In het geval van eiser is hiervan niet gebleken. De financiële situatie van eiser leidt hiertoe niet. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder bij de invordering rekening dient te houden met de voor eiser geldende beslagvrije voet. Een maand zonder inkomsten, zoals eiser voor ogen heeft, is gelet hierop dan ook niet aan de orde. Voort leidt de trage besluitvorming van verweerder hiertoe evenmin. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en ook dat de terugvordering niet is opgelopen als gevolg van het tijdsverloop.
kwijtschelding
14. Verweerder heeft onder verwijzing naar de Beleidsregels terugvordering en Invordering gemeente Haarlemmermeer 2019 (het Beleid) het verzoek van eiser om kwijtschelding van de schuld afgewezen. De rechtbank acht het Beleid niet onredelijk en stelt vast dat verweerder conform het Beleid heeft gehandeld.
15. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond is. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken. Wel is er gelet op overweging 3.3. aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 47,- aan hem vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 23 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.