ECLI:NL:RBNHO:2020:2465

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
C/15/292729 / HA ZA 19-551
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen erfgenamen over de verplichtingen van de gemachtigde tot administratie van de nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een geschil tussen drie erfgenamen over de nalatenschap van hun overleden vader. De erfgenamen, [Eiser sub 1], [Eiser sub 2] en [gedaagde], hebben de nalatenschap van hun vader, die zonder testament is overleden, zuiver aanvaard. [gedaagde] was gemachtigd om de nalatenschap af te wikkelen en heeft een aanzienlijk bedrag uit de nalatenschap ontvangen. De andere erfgenamen vorderen dat [gedaagde] een boedelbeschrijving opmaakt en hen verantwoording aflegt over de afwikkeling van de nalatenschap. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] niet verplicht is om een boedelbeschrijving op te stellen, omdat er geen wettelijke basis voor is. De rechtbank wijst de vorderingen van [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] af, omdat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld of zich onrechtmatig heeft verrijkt. In reconventie vordert [gedaagde] vaststelling van het saldo van de nalatenschap, wat door de rechtbank wordt toegewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/292729 / HA ZA 19-551
Vonnis van 1 april 2020
in de zaak van

1.[Eiser sub 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[Eiser sub 2],
wonende te [plaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. F.J. Mascini te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. I. Lieberwerth te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [Eiser sub 1] , [Eiser sub 2] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 november 2019
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 februari 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [datum] is [erflater] (hierna: erflater) overleden. Erflater is de vader van partijen. De moeder van partijen ( [moeder] ) is al eerder overleden, te weten op [datum] .
2.2.
Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Erflater heeft als erfgenamen achtergelaten zijn drie zoons ( [Eiser sub 1] , [Eiser sub 2] en [gedaagde] ). [Eiser sub 1] , [Eiser sub 2] en [gedaagde] hebben de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard.
2.3.
[gedaagde] heeft kort na het overlijden van erflater een contant geldbedrag van € 15.900,00 van erflater dat in een kluis lag, aangevuld met geld van de bankrekening van erflater tot het bedrag van € 21.000,00. [gedaagde] heeft vervolgens aan [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] ieder een bedrag van € 7.000,00 in contanten overhandigd en zelf (ook) € 7.000,00 gehouden.
2.4.
[Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] hebben [gedaagde] op 11 september 2018 gevolmachtigd om de nalatenschap (verder) af te wikkelen.
2.5.
De gemachtigde van [gedaagde] heeft op 26 juni 2019 aan de advocaat van [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] bericht dat de definitieve aanslag IB 2018 is ontvangen, zodat de nalatenschap kan worden verdeeld. Op 2 augustus 2019 heeft [gedaagde] aan [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] ieder een bedrag van € 968,92 en aan zichzelf een bedrag van € 968,91 als erfdeel overgemaakt, waarna [gedaagde] de spaar-en betaalrekening van erflater heeft opgeheven.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] vorderen dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] zal gelasten een boedelbeschrijving op te maken en aan [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] te overhandigen binnen 14 dagen na dit vonnis, op straffe van een dwangsom bij niet-tijdige nakoming van € 100,00 voor iedere dag dat [gedaagde] nalatig zal blijken zulks te doen, met een maximum van € 5.000,00;
[gedaagde] zal veroordelen binnen 5 dagen na dit vonnis aan [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] c.q. de nalatenschap te voldoen een bedrag van
primair€ 61.329,15 en
subsidiair€ 32.000,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 28 september 2018, zijnde de dag dat [gedaagde] in gebreke is gesteld, dan wel een zodanige datum en/of bedrag als de rechtbank in goede justitie zal bepalen, tot de dag van algehele voldoening;
voor recht zal verklaren dat [gedaagde] zijn aandeel in de nalatenschap van zijn ouders
– [moeder] en [erflater] – heeft verbeurd;
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank het saldo van de nalatenschap vaststelt op een bedrag van € 2.906,75, zodat iedere deelgenoot recht heeft op een bedrag van € 968,92, welk bedrag iedere deelgenoot reeds heeft ontvangen zodat partijen ter zake over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, met veroordeling van [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] in de proceskosten en de nakosten.
3.5.
[Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] voeren verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] vorderen onder A. om [gedaagde] te gelasten een boedelbeschrijving op te maken. Zij leggen aan deze vordering ten grondslag – naar de rechtbank begrijpt – dat [gedaagde] gemachtigd was tot de bankrekening van erflater en ook overigens de administratie van/voor erflater verzorgde. Het is [gedaagde] die over alle gegevens beschikt, zodat hij – bij gebrek aan een executeur of bewindvoerder – de aangewezen persoon is om informatie aan [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] te verschaffen, aldus [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] .
4.2.
[gedaagde] heeft (onder meer) aangevoerd dat hij niet is gehouden om een boedelbeschrijving op te maken. Ook heeft hij aangevoerd dat hij alle informatie omtrent de omvang van de nalatenschap waarover hij de beschikking had heeft verstrekt en dat [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] – net als [gedaagde] : erfgenamen – zelf bij derden om gegevens kunnen vragen.
4.3.
De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat er in dit geval geen wettelijke basis is op grond waarvan [gedaagde] gehouden is een boedelbeschrijving op te stellen. Ter comparitie is de rechtbank overigens gebleken dat het [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] niet zozeer om een boedelbeschrijving gaat als wel om informatie over de omvang en samenstelling van de nalatenschap, ter vaststelling van hun aanspraken. De rechtbank begrijpt dit aldus, dat [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] zich beroepen op het bepaalde in artikel 4:16 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Welke informatie [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] specifiek van [gedaagde] wensen te verkrijgen, is evenwel onduidelijk gebleven. [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] hebben uitsluitend de bankafschriften van erflater als zodanig genoemd, maar vast staat dat zij daarover al beschikken (vanaf 2012 tot het moment van overlijden van erflater). Wat hier verder van zij, hiervoor is reeds overwogen dat [gedaagde] niet gehouden is om een boedelbeschrijving op te maken. Nu [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] dat vorderen, zal de vordering onder A. dan ook worden afgewezen.
4.4.
[Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] vorderen onder B. betaling aan hen dan wel aan de nalatenschap van primair € 61.329,15 althans subsidiair € 32.000,00. Volgens [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] staan op de bankafschriften van erflater vreemde transacties. [gedaagde] was gemachtigd tot de bankrekening van erflater. Erflater is reeds in 1997 gediagnosticeerd met dementie en in 2008 opgenomen in een verpleeghuis. [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] hebben een berekening gemaakt van de vermogensvorming die erflater volgens hen had kunnen (moeten) realiseren, gelet op zijn spaarcapaciteit (inkomen minus lasten) vanaf 2005 tot zijn overlijden in 2018. [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] stellen op grond van deze berekening dat de nalatenschap een banksaldo van (circa) € 59.336,00 dient te omvatten. [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] stellen dat [gedaagde] zich met genoemd bedrag onrechtmatig heeft verrijkt.
4.5.
Voor zover [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] betaling door [gedaagde] aan hen dan wel aan de nalatenschap vorderen miskennen zij dat het hier gaat om een (vermeende) vordering op een deelgenoot in de nalatenschap van erflater (een gemeenschap dus). Een dergelijke vordering dient in een verdelingsprocedure te worden ingesteld en door middel van gedwongen toerekening in de verdeling te worden betrokken. In zoverre stuit de vordering onder B. reeds hierop af. De rechtbank overweegt – desondanks – nog het volgende.
4.6.
Voor zover [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] betaling vorderen van € 59.336,00 althans van
€ 32.000,00 geldt dat de rechtbank – met [gedaagde] – van oordeel is dat de stelling dat erflater vanaf 2005 een bedrag van € 59.336,00 althans vanaf 2012 een bedrag van € 32.000,00 had kunnen sparen tot het moment van zijn overlijden, niet (voldoende) onderbouwd is. De door [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] zelf opgestelde berekening, die zij aan die stelling ten grondslag leggen, gaat immers uit van ‘het financieel vermogen dat erflater zou hebben opgebouwd tot zijn overlijden bij een correct beheer van de financiën’. De berekening is in hoge mate abstract/fictief en berust op diverse ongefundeerde aannames. De vordering tot betaling van € 61.329,15 althans € 32.000 zal ook daarom worden afgewezen.
4.7.
Voor zover [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] onder B. een ander (door de rechtbank in goede justitie te bepalen) bedrag vorderen overweegt de rechtbank het volgende. Kennelijk betogen [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] dat erflater, en vervolgens de nalatenschap, een vordering heeft op [gedaagde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatig handelen en dat [gedaagde] moet worden veroordeeld tot betaling aan de nalatenschap van het bedrag dat daarmee is gemoeid. Het is in beginsel aan [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] om voldoende feiten en omstandigheden naar voren te brengen en, zo nodig, te bewijzen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat erflater, en vervolgens de nalatenschap, een vordering heeft op [gedaagde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatig handelen. Dat volgt uit artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat in dit geval op dit beginsel een uitzondering moet worden gemaakt.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] hieraan – in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] – niet hebben voldaan. Zo hebben [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] onvoldoende onderbouwd dat erflater vanaf 2005 althans 2012 niet meer in staat was zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen en te overzien en dat hij, indien hij die vermogens nog wel had gehad, een andere keuze zou hebben gemaakt. De enkele omstandigheid dat erflater in 1997 is gediagnosticeerd met dementie is onvoldoende om aan te nemen dat erflater niet meer in staat was zijn financiële belangen te overzien. [gedaagde] heeft in dat verband – onweersproken – aangevoerd dat erflater met behulp van medicatie nog jarenlang goed functioneerde, hetgeen ook wel kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat erflater pas in 2008 is opgenomen in een verpleeghuis en daar vervolgens nog 10 jaar heeft gewoond. Volgens [gedaagde] – die intensief betrokken was bij de verzorging van erflater – kon hij tot 2017 communiceren met erflater, onder andere over de financiën, die hij met erflater besprak als erflater daar om vroeg. De rechtbank gaat hiervan dan ook uit.
4.9.
Gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] door erflater gevolmachtigd was om zijn financiële belangen te behartigen en uitgaven van zijn bankrekening te doen, geldt dat gesteld noch gebleken is dat erflater tijdens zijn leven zijn zoon ter verantwoording heeft geroepen omtrent de wijze waarop hij zich van zijn taak heeft gekweten. Onder die omstandigheden hebben [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] thans evenmin het recht om [gedaagde] ter verantwoording te roepen. Overigens heeft [gedaagde] , in het kader van deze procedure, waar mogelijk de uitgaven toegelicht. Hierop hebben [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] in het geheel niet meer gereageerd. Van onrechtmatig financieel beheer is aldus geen sprake.
4.10.
[Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] hebben verder nog aangevoerd dat indien sprake is van schenkingen, deze hebben plaatsgevonden met misbruik van omstandigheden. De schenkingen zouden, zo begrijpt de rechtbank, door [gedaagde] moeten worden terugbetaald. Met een beroep op artikel 7:176 BW voeren [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] aan dat het aan [gedaagde] is om te bewijzen dat van misbruik van omstandigheden geen sprake was.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat schenkingen ingevolge artikel 4:229 BW alleen moeten worden ingebracht in de nalatenschap indien dit door de erflater is bepaald. Dat is hier niet het geval. Voor zover [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] betogen dat de schenkingen vernietigbaar zijn wegens misbruik van omstandigheden geldt het volgende.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is niet komen vast te staan dat erflater voor 2017 wilsonbekwaam was of onvoldoende in staat was zijn financiële belangen te overzien. Waarin het misbruik van omstandigheden anders zou (kunnen) zijn gelegen, stellen [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] niet. Op welke schenkingen [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] het oog hebben, is evenmin duidelijk. In dat verband valt op dat erflater – in elk geval tussen 2006 en 2013 – niet alleen schenkingen heeft gedaan aan [gedaagde] maar ook aan [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] . Hierbij hecht de rechtbank eraan op te merken dat erflater bij leven zijn geld mocht besteden zoals hij wilde. Dat hij [gedaagde] (en zijn gezin) vaker geld schonk of cadeaus gaf dan zijn andere twee kinderen stond hem dus vrij. Dat erflater er in de laatste jaren van zijn leven voor koos in te teren op zijn vermogen en hij daarbij wellicht andere keuzes maakte dan voorheen het geval was, leidt niet tot de conclusie dat hij met die uitgaven niet instemde. Het is ook niet ongebruikelijk dat een vader schenkingen doet aan zijn zoon (en zijn gezin), zeker wanneer – zoals in dit geval – deze zoon (en zijn gezin) veel meer zorg en tijd besteedde(n) aan zijn vader dan de andere twee kinderen. Derhalve hebben [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] onvoldoende feiten gesteld om aan te nemen dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Aan toepassing van artikel 7:176 BW komt de rechtbank dus niet toe.
4.12.
Slotsom is dan ook dat de vordering onder B. zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de onder C. gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] zijn aandeel in de nalatenschap van erflater heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Uit het bovenstaande volgt immers dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld of zich onrechtvaardig heeft verrijkt, laat staan dat is komen vast te staan dat [gedaagde] opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen heeft verzwegen, zoek gemaakt of verborgen houdt. Voor zover de gevorderde verklaring voor recht ziet op de nalatenschap van de moeder van partijen, geldt dat [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] die vordering in het geheel niet hebben toegelicht (niet in de dagvaarding en niet ter comparitie), zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
4.13.
De rechtbank passeert het bewijsaanbod nu [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] hun stellingen onvoldoende feitelijk hebben ingekleed.
4.14.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
4.15.
[gedaagde] vordert verdeling van de nalatenschap van erflater in die zin dat de rechtbank het saldo van de nalatenschap van erflater vaststelt op een bedrag van € 2.906,75, zodat iedere deelgenoot recht heeft op een bedrag van € 968,92, welk bedrag iedere deelgenoot reeds heeft ontvangen zodat partijen ter zake over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
4.16.
Anders dan hetgeen [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] in conventie hebben gesteld, hebben zij tegen de vordering van [gedaagde] geen verweer gevoerd. De vordering in reconventie ligt dan ook – gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in conventie – voor toewijzing gereed, met dien verstande dat de rechtbank niet uitgaat van een saldo van de nalatenschap van € 2.906,75, maar van een saldo van € 23.906,75 (€ 2.906,75 + € 21.000,00). Tussen partijen staat immers vast dat [Eiser sub 1] , [Eiser sub 2] en [gedaagde] ieder een bedrag van € 7.000,00 in contanten hebben ontvangen na het overlijden van erflater (rov. 2.3) en later nog een bedrag van € 968,92 (rov. 2.5). Nu ieder van de deelgenoten reeds 1/3e deel van € 23.906,75 heeft ontvangen, hebben partijen over en weer dus niets meer van elkaar te vorderen.
4.17.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
5.3.
stelt het saldo en de verdeling van de nalatenschap van erflater tussen partijen vast als is overwogen in rov. 4.16,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Bellaart en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. A.H. Schotman, rolrechter, op 1 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: