ECLI:NL:RBNHO:2020:2504

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3006
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WIA-uitkering en deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een WIA-uitkering. Eiser, die lijdt aan een ernstige huidaandoening, heeft in het verleden een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen en later een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het UWV werd eiser als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, wat leidde tot de beëindiging van zijn WGA-uitkering per 24 juli 2017. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn klachten onvoldoende zijn erkend en dat hij niet in staat is om de geduide functies te vervullen.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en een dermatoloog benoemd om de medische situatie van eiser te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de beperkingen van eiser op de datum in geding niet adequaat waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het UWV. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het UWV op een onjuiste medische grondslag berustte en dat de argumentatie van de deskundige overtuigend was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de bevindingen van de deskundige.

Daarnaast werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.575,- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtbank het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel in acht nam. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/3006

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.E. Stam),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Ait Moha).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit in zoverre herroepen en beslist dat met ingang van 24 juli 2017 onveranderd geen aanspraak bestaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend teneinde een deskundige, een dermatoloog, te benoemen. Op 28 juni 2019 heeft dr. [naam] , dermatoloog bij het DC Expertise Centrum verslag uitgebracht. Eiser heeft op 2 augustus 2019 op dit rapport gereageerd en verweerder op 19 augustus 2019. Eiser heeft vervolgens op 16 september 2019 een nadere reactie in het geding gebracht. Deze reacties zijn voorgelegd aan de deskundige die op 15 oktober 2019 aanvullend heeft gerapporteerd. Eiser en verweerder hebben op 11 november 2019 gereageerd op het aanvullend rapport van de deskundige.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om het houden van een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser was, op basis van een arbeidscontract voor bepaalde tijd, werkzaam als verkoper binnendienst voor 40 uur per week toen hij op 26 oktober 2008 uitviel wegens gezondheidsklachten. Eiser lijdt aan een ernstige huidaandoening. Na het aflopen van voormelde contract, heeft verweerder aan hem van 31 maart 2009 tot en met 20 november 2010 een uitkering krachtens de Ziektewet toegekend. De in aansluiting daarop door eiser verzochte WIA-uitkering heeft verweerder, na een onderzoek door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, afgewezen omdat eiser geschikt werd geacht voor zijn laatste werk als verkoper binnendienst. Sinds 6 oktober 2014 ontvangt eiser een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Op 15 maart 2016 heeft eiser opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd.
2. Bij besluit van 16 november 2016 heeft verweerder aan eiser vanaf 15 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 23 mei 2017 heeft verweerder het primaire besluit herroepen en beslist dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht en zijn WGA-uitkering met ingang van 24 juli 2017 wordt beëindigd. Eiser heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
3. Bij uitspraak van 1 mei 2018 (HAA 17/3026) heeft de rechtbank – na eerst bij tussenuitspraak van 11 januari 2018 te hebben vastgesteld dat het medisch onderzoek op een aantal nader genoemde punten niet volledig en daarmee onzorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd om reden waarvan verweerder in de gelegenheid is gesteld de geconstateerde motiveringsgebreken binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 23 mei 2017 vernietigd en verweerder opgedragen binnen vier weken nadat deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat verweerder middels de na de tussenuitspraak gegeven aanvullende motivering er niet in is geslaagd de in die uitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. De rechtbank heeft vervolgens – onder meer en voor zover hier van belang – geoordeeld dat de verzekeringsarts onvoldoende is ingegaan op de verklaringen van eiser over zijn ernstige jeukklachten en de invloed daarop op zijn concentratie en energie. Voorts heeft de rechtbank een motiveringsgebrek geconstateerd, daar waar de aanvankelijk vastgestelde beperking bij het onderdeel “Specifieke voorwaarden voor de aanpassing aan de fysiek arbeidsomgeving” in verband met de aanwezigheid van een toilet in heroverweging door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was geschrapt. Tegen de uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 4 juni 2018 beslist zoals hiervoor is weergegeven. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 mei 2018 - op het standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% bedraagt. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Eiser is – kort en zakelijk weergegeven - van mening dat zijn klachten in verband met een ernstige chronische huidaandoening zijn onderschat en dat hij niet in staat is om de geduide functies te verrichten. Eiser wordt als gevolg van zijn aandoening geconfronteerd met vermoeidheid en concentratieproblemen. Eiser heeft de laatste jaren voorts in toenemende mate last gekregen van bijwerkingen van de antibiotica die hij neemt en voorts is die medicatie minder effectief gaan werken. Het gevaar bestaat dat hij resistent wordt. Eiser zal zich voortdurend moeten insmeren. Daarom is een toilet in de buurt een noodzaak en bedraagt zijn ziekteverzuim ook minstens 30%. Dit percentage is zo hoog dat van een werkgever niet kan worden verlangd dat hij dit verzuim voor zijn rekening neemt. Daarbij heeft eiser erop gewezen dat hij bij besluit van 27 oktober 2016 een zogeheten indicatie banenafspraak heeft gekregen op grond waarvan als vaststaand moet worden aangenomen dat hij niet in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen.
5. De rechtbank heeft aanleiding gezien om een opdracht aan een onafhankelijke dermatoloog te verstrekken. De rechtbank heeft aan dr. [naam] (hierna te noemen: de deskundige) opdracht gegeven gemotiveerd antwoord te geven op (onder andere) de vragen welke beperkingen eiser had op 24 juli 2017 en of de deskundige kan instemmen met de door verzekeringsarts opgestelde FML van 18 mei 2017.
6. De deskundige heeft dossierstudie verricht en eiser op 9 mei 2019 dermatologisch onderzocht. Hiervan is op 28 juni 2019 rapport opgemaakt. De deskundige komt daarin tot de conclusie dat hij niet kan instemmen met de FML op de in geding zijnde datum. Hij schrijft, voor zover van belang, het volgende: “Gezien de geconstateerde handicap, het zelfbeschadigen, zal dit naar mijn mening leiden tot concentratiestoornissen vanwege de intense jeuksensatie en pijnsensatie gedurende perioden dat de aandoening opspeelt. Deze staan niet genoemd in de FML” en “Meerdere uren aaneengesloten werken lijkt mij niet voorstelbaar of gewenst, immers het omgaan met een opspeling van de klachten vergt tijd, soms enkele uren, slurpt dan aandacht, leidt af van taken en omgeving. De klachten treden momenteel dagelijks op, de frequentie zal op de datum in geding niet wezenlijk minder zijn geweest. Tevens is de aandoening sociaal invaliderend, de omgeving zal vaak fysiek contact willen mijden.” Verder heeft de deskundige desgevraagd geantwoord dat hij niet kan instemmen met verweerders standpunt dat eiser op 24 juli 2017 in staat was gemiddeld ongeveer 8 uur/gemiddeld ongeveer 40 uur per week te werken. Evenmin kan de deskundige instemmen met het standpunt van de verzekeringsarts dat geen sprake is van een verzuim van > 25%.
7. Over en weer is er door partijen een aantal malen gereageerd op het rapport van de deskundige. Ook de deskundige heeft op 15 oktober 2019 nog een nadere reactie gegeven.
8. De verzekeringsarts heeft er in zijn reactie van 8 augustus 2019 op gewezen dat er ten aanzien van het vasthouden van de aandacht in de FML een beperking is gesteld. Werken zou, aldus de verzekeringsarts, ook juist in het voordeel van eiser kunnen werken, omdat hij dan immers de kans loopt dat hij de jeuk (veel) minder waarneemt. Dat de aandoening sociaal invaliderend is en dat de omgeving fysiek contact vaak zal willen mijden is naar de mening van de verzekeringsarts in het geheel geen argument tot het stellen van een verminderde urenbelasting en is ten tweede relatief. Een en ander gaat volgens de verzekeringsarts waarschijnlijk wel op voor wisselende (klant-)contacten, maar niet perse voor zijn (vaste) collega’s. Hieraan wordt, aldus de verzekeringsarts, in de FML tegemoetgekomen door de beperking op II.12.4 (meestal weinig of geen direct contact met patiënten). Ook de aangeven beperking op II.12.2 kan daaraan een positieve bijdrage leveren.
9. De deskundige heeft vervolgens in zijn nadere reactie van 15 oktober 2010 aangegeven dat hij de beschouwingen van de verzekeringsarts in grote lijnen kan volgen. Het betreft, aldus de deskundige, een complex verweven beeld van psychische klachten met somatisch dermatologische component, exceem en puritis, een in aanleg somatisch probleem wat evenwel stress luxerend kan verslechteren, bij eiser leidend tot beschadigende handelingen van de huid, te weten extreem wijven, krabben en zeer heet douchen. Ook volgens de deskundige heeft het er alle schijn van dat de psychiatrische aandoening een veel belangrijkere rol speelt dan de dermatologische.
10. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2723) geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank voor. Het deskundigenonderzoek geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
11. Met inachtneming van het vorenstaande kan de rechtbank de argumentatie van de deskundige vanuit zijn expertise op het gebied van de dermatologie volgen. In hetgeen de verzekeringsarts bezwaar en beroep daartegen heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende reden het rapport van de deskundige niet te volgen. Dat daarbij ook in belangrijke mate kennelijk sprake kan zijn van een psychiatrische component maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
12. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust. De rechtbank komt aan een beoordeling van de arbeidskundige gronden van het bestreden besluit niet toe.
13. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel. De rechtbank ziet geen reden om zelf in de zaak te voorzien, nu voor een nieuwe beslissing op bezwaar naar het zich nu laat aanzien een uitgebreid nader onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nodig zal zijn. Van verweerder moet worden gevergd –zeker ook hetgeen reeds in de eerdere uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2018 is overwogen– dat thans niet wordt volstaan met een aanvullende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar dat wordt overgegaan tot een volledig nieuw verzekeringsgeneeskundig – en zo nodig arbeidskundig - onderzoek. De rechtbank geeft verweerder in overweging om in het kader daarvan ook een aanvullend psychiatrisch onderzoek te laten verrichten, dit in navolging van hetgeen de deskundige hierover in zijn nadere reactie van 15 oktober 2019 heeft vermeld. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, en wel – ook gezien de voorgeschiedenis - op een termijn van uiterlijk 2 maanden na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak. Daarbij geldt dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing in het onderhavige geval in ieder geval meebrengt – gegeven hetgeen de deskundige daarover heeft overwogen - dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd aandacht zal moeten besteden aan hetgeen de deskundige heeft opgemerkt bij de beantwoording van de vraagstelling over de concentratiestoornissen van eiser, alsmede over een uitgebreidere urenbeperking die zou moeten worden vastgesteld.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,-, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 2 x 0,5 punt voor een reactie op het rapport van de deskundige, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Verder wordt verweerder opgedragen het griffierecht van € 46,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 juni 2018;
- draagt verweerder op binnen twee maanden na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 7 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.