ECLI:NL:RBNHO:2020:3014

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1317
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening bij beëindiging bijstandsuitkering op basis van Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 21 april 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn bijstandsuitkering had zien beëindigen door het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland. Het primaire besluit, dat op 5 maart 2020 was genomen, hield in dat de bijstandsuitkering van verzoeker met terugwerkende kracht werd beëindigd per 1 maart 2020. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij in een acute financiële noodsituatie verkeerde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker, geboren op [datum], sinds 4 december 2017 een bijstandsuitkering ontvangt en dat hij bij zijn moeder woont. Hij heeft problemen met het vinden en behouden van werk en heeft geen dagbesteding. De rechtbank oordeelde dat uit de houding en gedragingen van verzoeker niet ondubbelzinnig bleek dat hij zijn verplichtingen niet wilde nakomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker en dat er maatwerk verwacht mocht worden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit geschorst met ingang van 15 maart 2020. Dit betekent dat de uitkering van verzoeker herleefde en uitbetaald diende te worden door verweerder. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en diende het griffierecht te worden vergoed. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de voorzieningenrechter de spoedeisendheid van het verzoek heeft erkend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1317
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. N. Saidi),
en

het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, verweerder

(gemachtigde: H. Mentink ).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoeker beëindigd vanaf de datum van verzending van het besluit en het recht op uitkering ingetrokken met ingang van 1 maart 2020.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2020.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. S. Ettalhaoui als waarnemer van gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is meegekomen [naam] .

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Verzoeker, geboren [datum] , ontvangt sedert 4 december 2017 een bijstandsuitkering naar de norm met één kostendeler. Verzoeker woont bij zijn moeder en betaalt kostgeld. Uit de dossierstukken blijkt dat verzoeker laatstelijk onderwijs heeft genoten op de praktijkschool en dat het hem niet lukt om zelfstandig werk te vinden en/of te behouden. Verzoeker heeft geen dagbesteding, volgt geen scholing en werkt niet. De jongerencoach van verweerder heeft met betrekking tot de re-integratie van verzoeker samen met verzoeker een plan van aanpak opgesteld. In dat verband is verzoeker aangemeld voor de training Brug naar Werk. Op deze training worden deelnemers voorbereid op stage en werk. Verzoeker is er op gewezen dat hij zich moet houden aan de gemaakte afspraken. En dat indien hij dat niet doet, de uitkering kan worden verlaagd. Dit zogeheten plan van aanpak is bij wijze van besluit op 31 januari 2020 aan verzoeker gezonden. De training is gestart op
6 februari 2020.
2.2.
Omdat verzoeker niet op de training van 6 februari 2020 is verschenen, heeft verweerder verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 20 februari 2020. Tijdens dat gesprek heeft verzoeker verteld dat hij veel problemen heeft. Hij heeft een schuld van € [#] ,- en zijn thuissituatie is slecht. Hij wil wel deelnemen aan het traject Brug naar Werk, maar hij heeft moeite om afspraken na te komen. Verweerder heeft verzoeker tijdens dat gesprek verteld dat hij een nieuwe uitnodiging voor het traject Brug naar Werk krijgt en dat hij moet solliciteren. Verweerder heeft daarop verzoeker bij brief van dinsdag 25 februari 2020 uitgenodigd voor de training Brug naar Werk die – zo staat vermeld – elke donderdagmiddag wordt gegeven van 13.00 tot 15.00 uur te [locatie] .
3. Verweerder heeft geconstateerd dat verzoeker niet is verschenen op de training van donderdag 27 februari 2020. Verweerder heeft daarop besloten de uitkering te beëindigen en in te trekken, omdat uit de houding en het gedrag van verzoeker ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen niet wil nakomen. Hij heeft daarom geen recht meer op bijstand.
Verzoeker wordt verweten – zo staat in het verweerschrift – dat verzoeker niet solliciteert en dat hij niet aanwezig is bij de voor hem verplicht gestelde trainingen.
4. Verzoeker betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verwijtbaar gedrag in de zin van artikel 13, tweede lid, sub d van de Participatiewet. Hij heeft niet ondubbelzinnig laten zien dat hij niet aan zijn verplichtingen heeft willen voldoen. Hij is onvoldoende voorbereid op deelname aan de training. Verzoeker meent dat verweerder op onjuiste gronden zijn uitkering heeft beëindigd en ingetrokken. Verzoeker meent verder dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, niet deugdelijk is gemotiveerd en dat in het besluit de motivering niet staat vermeld. Ook had verweerder in plaats van intrekking een ander passend en een minder ingrijpend middel kunnen hanteren.
Verzoeker stelt dat hij in een acute financiële noodsituatie verkeert. Hij heeft geen inkomsten, hij kan niet voorzien in zijn primaire levensbehoeften en hij kan niet meer voldoen aan zijn financiële verplichtingen. Hij verzoekt de voorzieningenrechter daarom een voorlopige voorziening te treffen.
Spoedeisend belang
5.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarom zal de voorzieningenrechter eerst beoordelen of verzoeker voldoende spoedeisend belang heeft.
5.2.
Verweerder betwist dat sprake is van een spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft niet aangetoond dat sprake is van een financiële noodsituatie. Hij had bovendien een nieuwe aanvraag kunnen indienen en in dat kader een voorschot kunnen aanvragen.
5.3.
Vaste rechtspraak is dat een financieel belang op zichzelf (nog) geen spoedeisend belang oplevert. Voor een voorlopige voorziening is doorgaans slechts plaats wanneer er een acute financiële noodsituatie is of dreigt te ontstaan.
Vaststaat dat verzoeker bij beschikking van deze rechtbank van 28 juni 2018 vanwege zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is geacht ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen en dat hij onder beschermingsbewind is gesteld. Verder neemt de rechtbank aan dat verzoeker problematische schulden heeft en dat de bewindvoerders daarover met de schuldeisers betalingsregelingen hebben afgesproken. Alhoewel van die betalingsverplichtingen geen bewijzen zijn overgelegd, acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat het niet nakomen van deze betalingsregelingen voor verzoeker ernstige financiële gevolgen zal hebben. De voorzieningenrechter acht onder deze omstandigheden in het ontbreken van inkomsten voor verzoeker een voldoende spoedeisend belang aanwezig.
Dat verzoeker geen nieuwe aanvraag heeft gedaan en geen voorschot heeft gevraagd, doet daaraan niet af. Uitgaande van de situatie ten tijde van het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening op 15 maart 2020 was nog niet bekend dat verweerder – zoals door verweerder ter zitting is gesteld – aan de vier weken zoektijd voor jongeren onder 27 jaar vanwege de situatie als gevolg van de uitbraak van het Covid-19 virus minder streng de hand zou houden. Verzoeker mocht er van uitgaan dat het toen nog wel 8 weken kon duren alvorens hij een voorschot kon ontvangen.
Materiële beoordeling
6. 1. Dat betekent dat vervolgens een inschatting moet worden gemaakt van de kans van slagen in de onderliggende procedure. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
6.2.
Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de Pw: geen recht op algemene bijstand heeft degene die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 niet wil nakomen.
De in artikel 9, eerste lid van de Pw neergelegde verplichtingen betreffen onder meer het verkrijgen van naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid en het gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak.
6.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker niet is opgekomen tegen het plan van aanpak van 13 oktober 2015. Daarmee staat onder meer vast dat verzoeker het traject bij Brug naar Werk moet volgen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is echter uit verzoekers houding en gedragingen niet ondubbelzinnig gebleken dat hij deze verplichtingen niet wilde nakomen.
6.4.
De voorzieningenrechter neemt daarbij ten eerste in aanmerking dat uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 30 juli 2015 van het UWV, opgemaakt in het kader van de aanvraag voor een Wajong-uitkering, volgt dat verzoeker in zijn dagelijks functioneren veel ondersteuning nodig heeft van zijn moeder. Zijn moeder helpt hem bij zijn administratie en financiën. Ook plant zij alles als hij ergens naar toe moet, omdat verzoeker zelf zijn afspraken vergeet of hij moet ze in zijn mobiel zetten. Niet is gebleken dat verweerder met deze omstandigheden rekening heeft gehouden. En anders dan verweerder ter zitting heeft gesuggereerd, is niet gebleken of aannemelijk geworden dat de situatie van verzoeker in dat opzicht sedertdien is gewijzigd en/of dat verzoeker meer vaardigheden heeft ontwikkeld. Daar komt bij dat verzoeker in het gesprek met verweerder op 25 februari 2020 juist heeft aangegeven dat hij veel problemen heeft met het nakomen van afspraken en dat hij wel wil werken. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker verweerder ten aanzien van zijn tweede keer van niet-verschijnen nog wel heeft gebeld om te zeggen dat hij was verhinderd om naar de training te gaan, omdat hij die middag naar de tandarts moest.
6.5.
Onder deze omstandigheden kan uit het enkele gegeven dat verzoeker twee keer niet is verschenen op de training, waarvan één keer zonder reden en één keer met reden, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie worden getrokken dat ondubbelzinnig is gebleken dat verzoeker verplichtingen tot re-integratie niet wil nakomen.
De voorzieningenrechter neemt met verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] daarbij verder nog in aanmerking dat gelet op de achtergrond van verzoeker, bij de uitvoering van dit plan van aanpak van verweerder maatwerk jegens verzoeker mag worden verwacht en dat verzoeker meer begeleiding geboden had moeten worden bij het nakomen van de afspraken, ook als dat gaat om het starten en bijwonen van een re-integratietraject. Daarvan is niet gebleken. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de houding en gedragingen van verzoeker ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Pw, niet wilde nakomen.
7. Bij de stand van zaken zoals hiervoor weergegeven, heeft verzoekers bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2020 een redelijke kans van slagen. Op grond hiervan bestaat aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en dit besluit te schorsen met ingang van 15 maart 2020 (datum indiening van het verzoek) tot zes weken na bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar. Dit brengt met zich dat de uitkering van verzoeker per 15 maart 2020 herleeft en (alsnog) uitbetaald dient te worden door verweerder.
8. Verder bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-. Op grond van het Besluit proceskosten kent de voorzieningenrechter in deze zaak twee punten toe: een punt voor het verzoekschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting. De waarde van een punt bedraagt € 525,-; de zwaarte van de zaak is gemiddeld (wegingsfactor 1).
9. Nu de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijst, bestaat tevens aanleiding verweerder op te dragen het door verzoeker betaalde griffierecht van € 48,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit van 5 maart 2020 met ingang van 15 maart 2020 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-, te betalen aan verzoekers gemachtigde;
- draagt verweerder op het door verzoeker betaalde griffierecht van € 48,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van 18 december 2018, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2018:4313