In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een alleenstaande moeder, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarin haar recht op zorgtoeslag, kindgebonden budget, huurtoeslag en kinderopvangtoeslag voor het jaar 2020 op nihil was vastgesteld. Dit besluit was genomen op basis van de veronderstelling dat de toeslagpartner van verzoekster niet rechtmatig in Nederland verbleef.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij door de stopzetting van de toeslagen in financiële problemen verkeerde. Ze stelde dat ze niet in staat was om haar ziektekostenverzekering en huur te betalen, en dat ze zonder de toeslagen betalingsachterstanden zou oplopen, wat zou kunnen leiden tot ontruiming. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een acute financiële noodsituatie die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de toeslagen niet zijn bedoeld om het bestaansminimum te garanderen en dat verzoekster niet had aangetoond dat het bestreden besluit evident onjuist was. Bovendien was er geen zwaarwegend belang dat de behandeling van de bezwaarschriftprocedure niet kon afwachten. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.