ECLI:NL:RBNHO:2020:3428

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2285
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 6 mei 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een WW-uitkering had aangevraagd. De verzoeker had op 19 april 2020 een besluit ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) waarin zijn WW-uitkering werd geweigerd omdat hij niet voldeed aan de referte-eis van ten minste 26 weken werken. De verzoeker had op 23 april 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Daarnaast had hij op 1 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 18 oktober 2019, waarin hem was meegedeeld dat hij wel recht had op een WW-uitkering, maar dat deze niet werd uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden door zelf ontslag te nemen.

Tijdens de zitting op 6 mei 2020, die via Skype plaatsvond, is de verzoeker gehoord, samen met zijn gemachtigde, mr. I. Rhodes, en de gemachtigde van het UWV, mr. P. Nicolai. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker een spoedeisend belang heeft, maar dat er inhoudelijk onvoldoende ruimte is om de voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verzoeker zelf ontslag heeft genomen en dat er onvoldoende bewijs is dat dit niet aan hem kan worden toegerekend. De kans dat de eerdere besluiten van het UWV in rechte geen stand zullen houden, werd als zeer klein ingeschat.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen en aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2285 en 20/2559
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 mei 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. I. Rhodes),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. P. Nicolai).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2020 heeft verweerder aan verzoeker een WW-uitkering geweigerd omdat hij in de referteperiode niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
Verzoeker heeft op 23 april 2020 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoeker heeft op 1 mei 2020 alsnog bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 oktober 2019, waarbij verweerder hem heeft meegedeeld dat hij vanaf 16 oktober 2019 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden door zelf ontslag te hebben genomen.
Verzoeker stelt dit besluit nooit te hebben ontvangen.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter op 4 mei 2020 verzocht om hangende deze bezwaarprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2020. Verzoeker en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder zijn gehoord via Skype.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Wat voorligt zijn een tweetal verzoeken om voorlopige voorziening met als inzet dat aan verzoeker bij wijze van voorschot een uitkering op grond van de WW wordt toegekend.
Bij besluit van 19 april 2020 is zo’n uitkering aan verzoeker geweigerd omdat hij niet heeft voldaan aan de zogeheten referte-eis van tenminste 26 weken. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3. Volgens verweerder heeft verzoeker in het najaar van 2019 zelf ontslag genomen bij zijn toenmalige werkgever [#] zonder dat dit nodig was. Bij besluit van 18 oktober 2019 is verzoeker door verweerder daarom verwijtbaar werkloos geacht, waardoor zijn WW-uitkering destijds niet tot uitbetaling is gekomen. Tegen dit besluit is eerst op 1 mei 2020 bezwaar gemaakt.
4. De voorzieningenrechter neemt als vaststaand aan dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorlopige voorziening. Maar dat betekent nog niet dat er ook inhoudelijk voldoende ruimte voor bestaat. En dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval.
5. Of het inmiddels tegen het besluit van 18 oktober 2019 ingediende bezwaarschrift ontvankelijk is, zal primair in het kader van de bezwaarschriftprocedure bij verweerder moeten worden beoordeeld. De voorzieningenrechter zal deze kwestie thans verder onbesproken laten. Want ook al zou verweerder dit bezwaarschrift ontvankelijk achten, dan nog is daarmee niet gezegd dat verweerder verzoeker zal volgen in zijn standpunt dat van een ontslagneming van verzoeker zelf geen sprake is geweest.
6. Anders dan verzoeker en met verweerder is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat daarvoor de inhoud van de overgelegde whats-appgesprekken niet toereikend is.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 8 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1623) geldt dat, in het geval een werknemer op eigen verzoek wordt ontslagen, de vraag of hij verwijtbaar werkloos is geworden een materiële beoordeling vereist. Een ontslagverzoek moet namelijk in de context worden bezien, temeer omdat een dergelijk verzoek de uitkomst kan zijn van een onderhandeling tussen de werknemer en de werkgever over de voorwaarden waaronder een door de werkgever gewenste beëindiging van de dienstbetrekking zijn vorm krijgt.
7. Voorshands moet het er met verweerder voor worden gehouden dat verzoeker zelf ontslag heeft genomen en op basis van de voorhanden informatie kan moeilijk worden gezegd dat dit verzoeker niet zou kunnen worden toegerekend.
8. Evenmin is er op dit moment voldoende aanleiding om verzoeker te volgen in zijn standpunt dat materieel gezien sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking op verzoek van de werkgever.
9. De kans dat de besluiten van 18 oktober 2019 en 19 april 2010 in rechte geen stand zullen houden, acht de voorzieningenrechter – een en ander overziend op basis van wat nu aan informatie beschikbaar is – daarom heel klein.
10. Dat betekent dat de verzoeken om een voorlopige voorzieningen moeten worden afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.