Uitspraak
OVERWEGINGEN
[naam 2] in een brief van 25 november 2011 te kennen gegeven dat de bereidheid bestaat de mogelijkheden van een minnelijke regeling te onderzoeken en dat, als dit niet lukt, het feitenonderzoek zal worden uitgevoerd. Daarbij is erop gewezen dat de overtuiging bestaat dat dit onderzoek de onderbouwing zal opleveren voor een ongeschiktheidsontslag en mogelijk zelfs een strafontslag.
31 maart 2015 recht heeft gehad op een WW‑uitkering. Over de periode van 26 weken vanaf 1 april 2012 moet de WW‑uitkering worden geweigerd voor 35%, aangezien betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Op grond van artikel 35 van de WW wordt de uitkering niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag dat de aanvraag werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen hiervan af te wijken. Betrokkene heeft pas op 18 november 2013 een aanvraag om een WW‑uitkering ingediend en heeft daarbij vermeld dat hij niet wist dat hij in aanmerking kon komen voor een WW‑uitkering. Dit levert geen bijzonder geval op als bedoeld in artikel 35 van de WW. Dit betekent dat de
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat betrokkene over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 maart 2015 een uitkering op grond van de WW toekomt, gebaseerd op het maximum dagloon, en dat deze uitkering vanaf 18 mei 2013 tot uitbetaling komt;
- veroordeelt appellant tot vergoeding aan betrokkene van de wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.503,-.