ECLI:NL:RBNHO:2020:4008

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4928
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd op grond van de Participatiewet wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 juni 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen een boete die haar was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. De boete van € 5.467,- was opgelegd op grond van de Participatiewet (PW) wegens het niet melden van een erfenis en het mede-eigendom van onroerende zaken bij de aanvraag van bijstandsuitkering. Eiseres had in 2013 bijstandsuitkering aangevraagd, maar had nagelaten te melden dat zij mede-eigenaar was van een woning en volkstuinpercelen, wat leidde tot een overschrijding van de vermogensgrens. Na een onderzoek door de gemeente werd de bijstandsverlening ingetrokken en werd de boete opgelegd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het college heeft het bezwaar gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.123,80. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betwistte dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank oordeelde dat eiseres wel degelijk inlichtingen had moeten verstrekken en dat de boete terecht was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid en dat de opgelegde boete passend was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/4928

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.N. van der Ham),
en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder

(gemachtigden: mr. Y. Pijnaker, mr. H. van Buren, J. van Duffelen en M. van der Tas).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Participatiewet (PW) aan eiseres een boete opgelegd ter hoogte van € 5.467,-.
Bij besluit van 5 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de hoogte van de boete vastgesteld op € 1.123,80.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ter zitting is met partijen afgesproken het onderzoek in deze zaak te schorsen totdat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op het hoger beroep in de zaken met zaaknummers 17/1692 en 17/1691 heeft beslist.
De CRvB heeft op 17 september 2019 uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft partijen vervolgens medegedeeld dat de uitspraak door een andere rechter wordt gedaan dan de rechter die de zaak op de zitting heeft behandeld. Partijen hebben desgevraagd te kennen gegeven geen prijs te stellen op een nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

Intrekking en terugvordering
1.1.
Aan eiseres is met ingang van 28 maart 2013 een bijstandsuitkering toegekend, berekend naar norm van een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van ontvangen informatie van de afdeling Schulddienstverlening van de gemeente Haarlem over een door eiseres ontvangen erfenis heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. – Samengevat – is geconcludeerd dat eiseres als gevolg van een erfenis vanaf aanvang van de bijstand mede-eigenaar was van een woning en volkstuinpercelen, waarvan de waarde hoger ligt dan de voor haar geldende vrij te laten vermogensgrens. Eiseres heeft hiervan geen melding gemaakt, als gevolg waarvan zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen heeft verweerder bij besluit van
15 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2017, de bijstand van eiseres over de periode van 28 maart 2013 tot en met 30 september 2015 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 38.220,19 van eiseres teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 15 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 1 maart 2017, heeft verweerder de bijstand van eiseres met ingang van 1 oktober 2015 ingetrokken en de over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 30 september 2016 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van
€ 11.460,32. Aan de besluitvorming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij haar aanvraag om bijstand niet te melden dat zij mede-eigenaar is van de woning en de volkstuinpercelen. Gelet op de waarde van het aandeel van eiseres in de woning en de volkstuinpercelen en het bij aanvang vastgestelde negatieve vermogen, was bij aanvang van de bijstand sprake van overschrijding van de vermogensgrens, zodat eiseres geen recht op bijstand had. Deze rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten bij uitspraak van 28 november 2017 ongegrond verklaard (zaaknummers 17/1691 en 17/1692).
1.3.
De CRvB heeft deze uitspraak van de rechtbank op 17 september 2019 bevestigd. Daartoe is – samengevat – overwogen dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de aanvraag om bijstand niet te melden dat zij mede-eigenaar is van onroerende zaken. Bovendien heeft eiseres ook nadien op het inlichtingenformulier ingevuld dat zij geen onroerende zaken bezit. Dat de afdeling Schulddienstverlening in het kader van het schuldbemiddelingstraject al bekend was met de omstandigheid dat eiseres onroerende zaken bezit, ontslaat haar niet van de verplichting om bij de aanvraag om bijstand melding te maken van de woning en de volkstuinpercelen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de belastingaangiften, waarin melding wordt gemaakt van de woning, in het kader van de beoordeling van haar aanvraag heeft overgelegd. Ook anderszins zijn er geen aanknopingspunten in het dossier gevonden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat eiseres melding heeft gemaakt van het mede-eigendom van de woning en de volkstuinpercelen. Eiseres is er voorts niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over haar aandeel in de woning en de volkstuinpercelen, waarvan de totale waarde boven het voor eiseres vrij te laten vermogen lag. Dit betekent dat eiseres in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had.
Boete
2.1.
Op 30 maart 2017 heeft verweerder eiseres op de hoogte gebracht van het voornemen aan haar een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenverplichting. Eiseres heeft in reactie hierop aangegeven dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden zodat er geen aanleiding is om een boete op te leggen.
2.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres op grond van artikel 18a, van de PW, een boete opgelegd ter hoogte van € 5.467,00. Eiseres heeft door haar vermogen in de vorm van onroerend goed bij de aanvraag van de uitkering niet te melden de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Verweerder is uitgegaan van een benadelingsbedrag van
€ 30.225,90. Volgens verweerder is sprake van normale verwijtbaarheid als gevolg waarvan de boete dient te worden verlaagd naar 50% van het benadelingsbedrag, zijnde € 15.112,95. Aangezien de maximaal op te leggen boete bij gewone schuld € 5.467,00 bedraagt is de boete gematigd tot dit bedrag. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2.
2.3.
De commissie bezwaarschriften heeft als volgt geadviseerd. Eiseres heeft door bij de aanvraag van de bijstandsuitkering en nadien geen melding te maken van het mede-eigenaarschap van onroerende zaken, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Pas in oktober 2015 is verweerder bekend geworden met het bezit van het onroerend goed. Het valt eiseres te verwijten dat zij niet eerder informatie heeft verstrekt. Er is daarom terecht een boete opgelegd. Dat eiseres in 2011 bij de afdeling Schulddienstverlening melding heeft gemaakt van het mede-eigendom van de woning maakt niet dat zij hiervan bij de bijstandsaanvraag geen melding had hoeven maken. Niet blijkt van opzet of grove schuld zodat vanwege normale verwijtbaarheid een boete ter hoogte van 50% gepast is. Evenmin is sprake van verminderde verwijtbaarheid overeenkomstig artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten of anderszins. De boete is bepaald op 50% van het benadelingsbedrag € 30.225,90 = € 15.112,95. De maximaal op te leggen boete bij normale verwijtbaarheid is € 5.467,00. De boete is daarom gematigd naar dit bedrag. Gelet op de draagkracht van eiseres kan de boete maximaal 12 X € 93,65 = € 1.123,80 bedragen. Er is niet gebleken van feiten en omstandigheden dan wel dringende redenen om de boete verder te verlagen, dan wel af te zien van het opleggen van een boete.
3. Verweerder heeft onder verwijzing naar dit advies het bezwaar van eiseres bij het bestreden besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de boete verlaagd vastgesteld op € 1.123,80.
4.1.
Eiseres heeft in beroep betwist dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij in het kader van het schuldbemiddelingstraject het mede-eigendom heeft gemeld en omdat ook uit haar belastingaangiften volgt dat van mede-eigendom sprake is. Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat van een te hoge waarde van het vermogen is uitgegaan omdat zij de woning niet vrij op kan leveren. Er is dan ook volgens eiseres geen sprake van een benadelingsbedrag. Tot slot heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat er gelet op de individuele omstandigheden in haar geval, met name nu zij wel steeds te goeder trouw heeft gehandeld blijkens onder meer haar informatieverschaffing aan de afdeling Schulddienstverlening, aanleiding is om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid. De opgelegde boete dient volgens haar dan ook te worden gehalveerd.
4.2.
Gelet op de uitspraak van de CRvB genoemd onder rechtsoverweging 1.3 heeft eiseres haar standpunten met betrekking tot het schenden van de inlichtingenverplichting en de hoogte van de waarde van het onroerend goed laten vervallen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan aan haar ten onrechte een bedrag van € 30.225,90 aan bijstand is betaald. Evenmin is in geschil dat eiseres een verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenplicht. Eiseres heeft immers bepleit dat de boete zou moeten worden gehalveerd. Verweerder was op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW dan ook gehouden tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan eiseres. Resteert alleen nog de vraag
in hoeverreeiseres de schending van de inlichtingenplicht kan worden verweten.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8, leidt een beboetbare gedraging bij normale verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
7. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiseres geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De omstandigheid dat eiseres in het kader van het schuldhulptraject in 2011 melding heeft gemaakt van het mede-eigendom van de woning en de volkstuinpercelen en dat dit ook volgt uit de aangiftes inkomstenbelasting die zij jaarlijks aan de afdeling inkomensdienstverlening heeft overgelegd, leidt hiertoe niet. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres had kunnen en moeten weten dat zij, toen zij in 2013 bijstand aanvroeg en nadien, hiervan ook in het kader van de bijstand melding had moeten maken. De formulieren, waaronder het aanvraagformulier en het inlichtingenformulier, zijn hierover duidelijk. In deze formulieren wordt expliciet de vraag gesteld of er sprake is van een ander huis dan het huis waarin gewoond wordt in binnen- of buitenland en/of er meerdere huizen in eigendom zijn. Eiseres heeft op deze vragen ondanks het mede-eigenaarschap van de woning ‘nee’ geantwoord. Niet kan worden gevolgd dat eiseres, nu zij in een ander kader melding heeft gemaakt van het mede-eigendomschap van de woning en de percelen, het bezit niet ook op deze formulieren zou hoeven invullen. In deze verwijst de rechtbank ook naar hetgeen door de rechtbank en de CRVB is overwogen op dit punt.
8. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Het boetebedrag van € 5.467,- is in overeenstemming met de in vaste rechtspraak geformuleerde uitgangspunten en met de maximale boete op grond van artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten in combinatie met artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Verweerder heeft daarbij, gelet op vaste rechtspraak van de CRvB, voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiseres door de hoogte van de boete te bepalen op twaalf maal 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat een boete van € 1.123,80 in het geval van eiseres passend en geboden is.
4. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 4 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.