ECLI:NL:RBNHO:2020:4024

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
7916680 CV EXPL 19-10363
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekvonnis inzake kredietovereenkomst en opeisbaarheid van vorderingen

In deze zaak heeft de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank) [gedaagde] gedagvaard, waarbij verstek is verleend. De procedure betreft een kredietovereenkomst die op of omstreeks 30 augustus 2002 is gesloten, waarbij een kredietlimiet van € 1.361,34 is overeengekomen. Rabobank vordert betaling van € 1.869,44, vermeerderd met rente en kosten, omdat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichtingen. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 18 december 2019 Rabobank in de gelegenheid gesteld haar vordering nader toe te lichten en de opeisingsbrief te overleggen.

Rabobank heeft verschillende documenten overgelegd, waaronder de overeenkomst, algemene voorwaarden en ingebrekestellingen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Rabobank niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor vervroegde opeisbaarheid van de kredietfaciliteit. De ingebrekestelling van 1 december 2015 voldeed niet aan de wettelijke eisen, en de daaropvolgende communicatie werd niet als een geldige opeisingsbrief aangemerkt. Hierdoor blijft de kredietfaciliteit onder dezelfde voorwaarden doorlopen.

De kantonrechter heeft de vordering van Rabobank afgewezen en Rabobank veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] op nihil zijn vastgesteld, aangezien deze niet in het geding is verschenen. De uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef op 3 juni 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 7916680 CV EXPL 19-10363
Uitspraakdatum: 3 juni 2020
Verstekvonnis in de zaak van:
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.,
te Amsterdam,
hierna: Rabobank,
gemachtigde: Flanderijn,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
hierna: [gedaagde] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Rabobank heeft [gedaagde] gedagvaard. Tegen [gedaagde] is verstek verleend. Bij tussenvonnis van 18 december 2019 heeft de kantonrechter Rabobank in de gelegenheid gesteld haar vordering nader toe te lichten, hetgeen zij bij akte van 15 januari 2020 heeft gedaan.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Rabobank en [gedaagde] hebben op of omstreeks 30 augustus 2002 een overeenkomst Rabo TotaalPakket gesloten voor een bankrekening met een kredietlimiet van € 1.361,34. Er is geen einddatum overeengekomen. Er dient maandelijks ten minste € 27,22 te worden afgelost op de debetstand.
2.2.
Artikel 25 onder g van de ‘Algemene voorwaarden voor betaalrekeningen van de Rabobank 2000’ (hierna: de algemene voorwaarden) luidt:
“Het krediet eindigt en het door de rekeninghouder verschuldigde debetsaldo is terstond en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar (…) wanneer de rekeninghouder gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een maandtermijn, en na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen (…).”.
2.3.
Rabobank heeft [gedaagde] bij brief van 1 december 2015 in gebreke gesteld. Op dat moment bestond er een betalingsachterstand van € 81,66.

3.De vordering

3.1.
Rabobank vordert betaling van € 1.869,44, vermeerderd met rente en kosten. Rabobank legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van de gesloten kredietovereenkomst.

4.De beoordeling

4.1.
Bij het tussenvonnis van 18 december 2019 heeft de kantonrechter Rabobank in de gelegenheid gesteld om, onder meer, de opeisingsbrief te overleggen. Daarnaast is Rabobank in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de (hoogte van de) gevorderde vertragingsrente.
4.2.
Bij akte heeft Rabobank gesteld dat zij de opeisingsbrief bij dagvaarding al heeft overgelegd. Het betreft de als productie 2 overgelegde brief van 4 januari 2016. Voor zover deze brief niet als opeisingsbrief wordt aangemerkt stelt Rabobank zich, subsidiair, op het standpunt dat de e-mail van haar gemachtigde van 31 januari 2019, dan wel de brief van haar gemachtigde van 12 april 2019 als opeisingsbrief aangemerkt kan worden. Meer subsidiair, voor zover wordt geoordeeld dat niet is opgeëist, vordert Rabobank de achterstand van € 108,88 tot en met december 2015 en 42 termijnen van € 27,22 vanaf januari 2016 tot en met juni 2019.
4.3.
Rabobank heeft overgelegd: de overeenkomst Rabo TotaalPakket, de algemene voorwaarden, het document ‘Algemene Bankvoorwaarden’, diverse brieven ten aanzien van overschrijdingen van de kredietlimiet, de ingebrekestelling van 1 december 2015, een brief van 4 januari 2016 met als onderwerp “Opzegging”, brieven en e-mails aan [gedaagde] d.d. 24 januari 2019, 31 januari 2019, 13 maart 2019, 12 april 2019 en 6 juni 2019 van de gemachtigde van Rabobank. Daarnaast heeft Rabobank een historisch overzicht van rentepercentages, een rekeningafschrift over de periode vanaf 1 juli 2015 tot en met 1 februari 2016 en een rente-overzicht vanaf november 2013 tot 4 januari 2016 overgelegd.
4.4.
De kantonrechter zal de toets van artikel 7:59, 7:60 en 7:61 BW (de informatieverplichtingen) en van artikel 4:34 Wft (de zorgplicht) achterwege laten, omdat de overeenkomsten zijn gesloten voordat deze artikelen in werking zijn getreden.
4.5.
De Wet op het consumentenkrediet (oud) (hierna: Wck (oud)) is, zo blijkt uit de kamerstukken (TK, vergaderjaar 1987/1988, 19 785, nummer 7, pagina 24) niet van toepassing op een ongeoorloofde roodstand van meer dan drie maanden indien aan onderstaande vereisten is voldaan:
- de betalingsachterstand is expliciet aangemerkt als wanprestatie;
- de betalingsachterstand heeft geleid tot directe ingebrekestelling en directe opeising, (voortvarend) gevolgd door daadwerkelijke incassomaatregelen, waaronder begrepen het treffen van een betalingsregeling;
- de betalingsachterstand - indien boven de € 453,78 - van langer dan drie maanden is gemeld aan het Bureau Kredietregistratie (BKR).
4.6.
Uit de stellingen van Rabobank leidt de kantonrechter af dat zij niet heeft voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden. Noch uit de dagvaarding, noch uit de akte blijkt wanneer de ongeoorloofde roodstand is ontstaan en op welk moment Rabobank hiervan op de hoogte is geraakt. Evenmin is vast komen te staan dat Rabobank op het moment dat zij op de hoogte was geraakt van de ongeoorloofde roodstand, direct, dat wil zeggen binnen drie maanden na ontdekking, is overgegaan tot ingebrekestelling en opeising. Rabobank heeft een brief overgelegd van 5 januari 2015. Uit deze brief blijkt dat op dat moment al een roodstand bestond van € 1.563,83. In deze brief is niet aangegeven wanneer deze ongeoorloofde (en niet ingeloste) debetstand is ontstaan en geconstateerd. Dat de betalingsachterstand is gemeld bij de BKR is evenmin gesteld.
4.7.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat sprake is van een overeenkomst met een kredietfaciliteit waarop de Wck (oud) geacht wordt onverkort van toepassing te zijn.
4.8.
Op grond van het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) kan het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde enkel rechtsgeldig worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
4.9.
De kantonrechter is van oordeel dat partijen in artikel 25 onder g van de algemene voorwaarden een opeisingsbeding zijn overeengekomen dat voldoet aan de wet. Opmerking verdient dat de aanhef van deze bepaling, afgezet tegen het bepaalde in de rest ervan, niet in duidelijkheid uitblinkt, waar wordt bepaald dat het verschuldigde “zonder ingebrekestelling” terstond in zijn geheel opeisbaar is.
4.10.
Rabobank heeft [gedaagde] bij brief van 1 december 2015 in gebreke gesteld. Deze ingebrekestelling voldoet aan de eisen die de wet stelt aan vervroegde opeisbaarheid.
4.11.
Dit laatste gaat echter niet op voor de door Rabobank als opeisingsbrief aangemerkte brief van 4 januari 2016. Deze brief luidt, voor zover van belang:
“(…) Op dit moment bent u meer dan twee maanden achterstallig in de betaling van een maandtermijn. De betalingsachterstand is inmiddels opgelopen tot een bedrag van € 108,88. (…) Is het genoemde bedrag niet uiterlijk vóór de 15e van de maand op uw rekening bijgeschreven, dan wordt op grond van de voorwaarden uw Krediet op Betaalrekening met onmiddellijke ingang beëindigd. Het door u opgenomen kredietbedrag wordt dan inclusief de door u verschuldigde rente onmiddellijk en volledig opgeëist. (…)”. Nog los van het feit dat in deze brief niet aan [gedaagde] wordt gemeld wat hij concreet aan Rabobank verschuldigd is aan totale hoofdsom, heeft deze brief eerder het karakter van een (tweede) ingebrekestelling. Dat het krediet is opgezegd en het totaalbedrag onmiddellijk en ineens wordt opgeëist, volgt niet uit deze brief.
4.12.
In 2015 en begin 2016 is dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor vervroegde opeisbaarheid. Dit betekent dat de overeengekomen faciliteit onder dezelfde voorwaarden is blijven doorlopen.
4.13.
Rabobank heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de e-mail van haar gemachtigde van 31 januari 2019, dan wel de brief van haar gemachtigde van 12 april 2019 als opeisingsbrief aangemerkt kan worden. Voor zover één van beide stukken al als opeisingsbrief zou kunnen worden aangemerkt, geldt dat de aan deze brief voorafgaande ingebrekestelling ontbreekt. De ingebrekestelling van 1 december 2015 geldt niet als zodanig, reeds vanwege het aanzienlijke tijdsverloop. Rabobank had [gedaagde] eerst opnieuw in gebreke moeten stellen. Niet gesteld of gebleken is dat dit is gebeurd.
4.14.
Aan de voorwaarden voor vervroegde opeisbaarheid is dan ook niet voldaan. Dit betekent dat de overeengekomen kredietfaciliteit onder dezelfde voorwaarden nog steeds doorloopt. De meer subsidiaire vordering stuit reeds hierop af. Immers, alvorens de gevorderde bedragen daadwerkelijk opeisbaar (en dus vorderbaar) zijn, dient Rabobank [gedaagde] in gebreke te stellen en het verschuldigde op te eisen conform de eisen die de wet daaraan stelt.
4.15.
Rabobank wordt in het ongelijk gesteld en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Nu [gedaagde] niet in het geding is verschenen, worden de kosten aan zijn zijde begroot op nihil.

5.De beslissing:

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt Rabobank tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [gedaagde] tot en met vandaag vaststelt op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. de Greef en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.