ECLI:NL:RBNHO:2020:4096

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
C/15/301780 / HA RK 20-64
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen heffing griffierecht in faillissementsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.N. Mense, verzet heeft aangetekend tegen de beslissing van de griffier om griffierecht te heffen. Verzoeker was op 10 maart 2020 bij verstek failliet verklaard en heeft op 1 april 2020 een verzoekschrift ingediend om het griffierecht van € 83,00 op nihil te stellen. De griffier heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, waarna de mondelinge behandeling op 28 mei 2020 heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet in staat was om het griffierecht te betalen, maar dat dit niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank oordeelde dat het griffierecht van het vrij te laten bedrag kan worden betaald, ook in geval van faillissement. Verzoeker heeft niet aangetoond dat hij niet in staat was om het griffierecht te voldoen, en de rechtbank heeft de beslissing van de griffier om het griffierecht te heffen in stand gelaten. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond, waarbij het uitgangspunt is dat de wetgever de hoogte van het griffierecht zodanig heeft bepaald dat rechtzoekenden in staat zijn dit te voldoen.

De rechtbank benadrukte dat de systematiek van de Faillissementswet en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) bepalend zijn voor de heffing van griffierechten en dat de rechter hierin geen beoordelingsvrijheid heeft. De rechtbank concludeerde dat de griffier terecht het griffierecht aan verzoeker in rekening heeft gebracht en dat het verzet ongegrond is verklaard.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/301780 / HA RK 20-64
Beschikking van 10 juni 2020
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [plaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. M.N. Mense te Haarlem.
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK,
gevestigd te Haarlem,
verweerder.

1.De procedure

1.1.
Ter griffie van deze rechtbank is op 1 april 2020 ingekomen een verzoekschrift ingevolge het bepaalde in artikel 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz), waarbij verzoeker (tijdig) in verzet is gekomen tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht ten bedrage van € 83,00.
1.2.
De griffier heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020. Bij die gelegenheid is verzoeker, bij monde van mr. Mense, (telefonisch) gehoord.

2.De feiten

2.1.
Verzoeker is bij vonnis van 10 maart 2020 bij verstek failliet verklaard (insolventienummer: C/15/20/80 F). Hiertegen heeft hij verzet ingesteld op grond van artikel 8 lid 2 Faillissementswet (hierna: Fw). De griffier heeft hiervoor een bedrag van € 83,00 aan griffierecht in rekening gebracht, welk bedrag door verzoeker op 27 maart 2020 is betaald.
2.2.
Bij vonnis van 21 april 2020 is het faillissement vernietigd.

3.De beoordeling

3.1.
Verzoeker verzoekt de griffier om het griffierecht op nihil te stellen. Hij legt hieraan het volgende ten grondslag:
  • van een wel verschenen gerekestreerde wordt geen griffierecht geheven. Niet valt in te zien waarom dit wel geheven wordt van een partij die eerst in verzet verschijnt;
  • door heffing van griffierecht bij een partij die failliet is en dus in beginsel niet meer beschikt over zijn vermogen, wordt de toegang tot de rechter onmogelijk gemaakt, althans ernstig bemoeilijkt, zodat, aangenomen dat de wettelijke regeling ter zake heffing toestaat, deze buiten toepassing dient te blijven;
  • onder verwijzing naar artikel 4 lid 2 sub 1 en j Wgbz valt niet in te zien waarom van een partij die zijn eigen insolventie vastgesteld wenst te zien geen griffierecht wordt geheven, maar van een partij die dat niet wenst wel.
3.2.
Op grond van artikel 3 lid 2 Wgbz wordt voor de indiening van een verzoekschrift of een verweerschrift een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald. De hoogte van dit griffierecht wordt bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage aan de Wgbz is gevoegd. Uit deze tabel volgt dat in zaken met betrekking tot een verzoek van onbepaalde waarde het griffierecht voor onvermogende natuurlijke personen € 83,- bedraagt.
3.3.
Artikel 4 lid 2 Wgbz geeft een opsomming van processuele handelingen waarvoor geen griffierecht verschuldigd is, waaronder het doen van een eigen aangifte tot faillietverklaring, alsmede voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van deze aangifte en de indiening van een Wsnp-verzoek, alsmede voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van dit verzoek (artikel 4 lid 2 sub i en j Wgbz). Daarnaast zijn in de Regeling griffierechten burgerlijke zaken extra uitzonderingen opgenomen in welke gevallen géén griffierecht hoeft te worden geheven. Het indienen van een verzetschrift als bedoeld in artikel 8 lid 2 Fw valt noch onder de opsomming van artikel 4 lid 2 Wgbz, noch onder de extra uitzonderingen die zijn genoemd in de Regeling griffierechten burgerlijke zaken, noch onder andere uitzonderingen in wet of regelgeving. Het uitgangspunt is dan ook dat voor de indiening van een verzetschrift tegen de faillietverklaring griffierecht dient te worden geheven.
3.4.
Verzoeker doet een beroep op nihilstelling. In het algemeen moet ervan worden uitgegaan dat de wetgever de hoogte van het griffierecht zodanig heeft bepaald dat rechtzoekenden in staat zijn dat te voldoen. Bij uitzondering kan het griffierecht op nihil worden gesteld, zie HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:607 en HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Er moet dan voldaan worden aan de richtlijnen zoals die door de Hoge Raad zijn geformuleerd in de uitspraak van 20 februari 2015. Deze richtlijnen komen erop neer dat het griffierrecht op nihil kan worden gesteld wanneer door de rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, aannemelijk wordt gemaakt dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende.
3.5.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij door het faillissement niet over voldoende inkomen en/of vermogen beschikt om het griffierecht van € 83,- te kunnen betalen, zodat is voldaan aan de criteria voor nihilstelling die de Hoge Raad in haar arrest van 20 februari 2015 heeft gesteld. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Het uitgangspunt is dat het griffierecht van het vrij te laten bedrag (dus het bedrag boven 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm) kan worden betaald, ook in geval van faillissement. Verzoeker heeft niet onderbouwd dat hij hiertoe niet in staat was. Dat in het onderhavige geval geen vrij te laten bedrag is vastgesteld door de rechter-commissaris leidt niet tot een ander oordeel. Een en ander heeft er voor verzoeker immers niet aan in de weg gestaan om de vordering van de aanvrager van het faillissement en het griffierecht te betalen (waarna het faillissement is vernietigd). Het moet er daarom voor worden gehouden dat verzoeker niet voldoet aan voormelde criteria voor nihilstelling.
Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat het algemeen faillissementsbeslag ertoe heeft geleid dat hij niet in staat was om het verschuldigde griffierecht te voldoen, vindt dat betoog geen steun in de feitelijke gang van zaken.
3.6.
Verzoeker heeft voorts nog aangevoerd dat een gerekestreerde die verschijnt op de faillissementszitting geen griffierecht is verschuldigd, maar een gerekestreerde die niet verschijnt en in verzet gaat wel en ook dat iemand die zijn eigen insolventie vastgesteld wil zien geen griffierecht hoeft te betalen. Hiermee is sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, hetgeen ongewenst is, aldus verzoeker.
3.7.
Ook dit standpunt treft geen doel. De vraag in welke gevallen griffierecht wordt geheven en in welke gevallen niet volgt uit de systematiek van de Faillissementswet en de Wgbz en is niet ter beoordeling van de rechter. Overigens verdient opmerking dat van een gerekestreerde die verschijnt op de faillissementszitting en daarbij een verweerschrift heeft ingediend, ook griffierecht wordt geheven.
3.8.
Verzoeker noemt in zijn verzoekschrift nog het artikel 4 lid 1 sub b Wgbz. Een beroep op dit artikel faalt echter, omdat dit artikel ziet op een andere procedure, namelijk een zaak die in behandeling is bij de kantonrechter of de pachtkamer bij de rechtbank, hetgeen hier niet het geval is.
3.9.
Gelet op het vorenstaande heeft de griffier terecht een bedrag van € 83,00 aan griffierecht aan verzoeker in rekening gebracht. De rechtbank zal de beslissing van de griffier in stand laten en het verzet ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De rechtbank
verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2020.