ECLI:NL:RBNHO:2020:4217

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2182
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-aanvraag en beoordeling wachttijd van 104 weken

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. Verheij, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de afwijzing van een WIA-aanvraag door verweerder, die op 15 januari 2018 is afgewezen omdat de derde-partij, [belanghebbende], niet 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt was. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd later ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wachttijd van 104 weken niet was volbracht, omdat [belanghebbende] per 17 januari 2018 weer in staat was om zijn eigen werk volledig uit te voeren. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat [belanghebbende] niet volledig arbeidsgeschikt was, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet WIA, waarbij artikel 23, eerste lid, van toepassing is, dat de wachttijd van 104 weken regelt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2182

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.F.M. Verheij),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam), verweerder
(gemachtigde [naam 1] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende] , te [woonplaats 2] ,
(gemachtigde: mr. W.M. Reijenga-Dooper).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2018 heeft verweerder de aanvraag van de derde-partij (hierna: [belanghebbende] ), in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), afgewezen.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 april 2019 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen op 21 mei 2019 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift aan de rechtbank doen toekomen.
Het beroep is op 25 mei 2020 ter zitting behandeld. In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft de zitting met gebruikmaking van Skype plaatsgevonden.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij (hierna: [belanghebbende] ) is verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde.
De heer [naam 2] , werkzaam bij eiseres, heeft zich aangemeld voor de zitting. Zijn audio-verbinding werkte echter niet. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat de zitting zonder hem kon plaatsvinden. Daarbij heeft de gemachtigde gewezen op de verklaring van [naam 2] in een e-mail die zich in het dossier bevond.

Overwegingen

1.1.
[belanghebbende] is sinds januari 2006 werkzaam bij eiseres als [functie] voor 40 uur in de week. Op 5 januari 2016 heeft [belanghebbende] zich ziekgemeld voor zijn werk met energetische beperkingen. [belanghebbende] is gedurende zijn ziekte regelmatig gezien door de bedrijfsarts. Uit de rapportages van de bedrijfsarts blijkt dat [belanghebbende] vanaf week 13 van 2017 zijn werkzaamheden weer is gaan opbouwen. In juli 2017 was [belanghebbende] in staat om zijn eigen werk gedeeltelijk te doen. Er waren wel nog beperkingen op energetisch niveau en ten aanzien van het hanteren van zware lasten. [belanghebbende] werkte toen 26 uur per week.
Op 8 september 2017 werkte [belanghebbende] 3 x 7 uur en de bedoeling was op dat moment dat [belanghebbende] in week 50 van 2017 weer volledig aan het werk zou gaan.
Uit de rapportage van de bedrijfsarts van 3 november 2017 blijkt dat [belanghebbende] vanaf
9 oktober 2017 32 uur per week aan het werk was, waarbij [belanghebbende] beperkt was ten aanzien van het hanteren van zware lasten en waarbij opgemerkt is dat er op dat moment een balans is tussen belastbaarheid en belasting in werk.
1.2.
[belanghebbende] heeft op 1 november 2017 een WIA-aanvraag gedaan. In dat kader is hij op 6 december 2017 gezien door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft eiser onderzocht, een rapport opgesteld gedateerd 8 december 2017 en een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld geldig vanaf 6 december 2017. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige de aanvraag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft onderzoek verricht en zijn conclusies neergelegd in een rapport van 11 januari 2018 waaruit blijkt dat [belanghebbende] per 17 januari 2018 in staat is om zijn eigen werk bij eiseres volledig uit te voeren. De wachttijd is daarmee niet vervuld.
1.3.
Bij besluit van 15 januari 2018 heeft verweerder de WIA-aanvraag per 17 januari 2018 afgewezen omdat [belanghebbende] vanaf 9 januari 2018 niet meer arbeidsongeschikt wordt geacht. Eiseres heeft hiertegen aanvankelijk bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar bij brief van 22 februari 2018 ingetrokken.
1.4.
Op 6 juni 2018 is [belanghebbende] opnieuw ziekgemeld.
1.5.
Bij brief van 7 juni 2018 heeft eiseres om een herbeoordeling (dan wel heropening van de bezwaarprocedure) gevraagd vanwege nieuw gebleken feiten. Omdat [belanghebbende] alsnog een medische ingreep moest ondergaan, stelt eiseres zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van volledig herstel.
De bedrijfsarts heeft op 8 oktober 2018 verklaard dat [belanghebbende] tot op heden nog niet is hersteld. De belastbaarheid heeft wel toegelaten om werkzaam te zijn in kantoorwerkzaamheden. Het doseren van activiteiten tijdens werken, het regelmatig inlassen van korte pauzes is steeds nodig geweest in verband met een beperkt energieniveau.
1.6.
[belanghebbende] is op 12 november 2018 door de verzekeringsarts onderzocht die op 14 november 2018 een rapport heeft opgesteld. [belanghebbende] heeft zich tijdens het spreekuur op het standpunt gesteld dat hij zich op 7 december 2017 volledig hersteld heeft gemeld en op 6 juni 2018 ziek heeft gemeld voor dezelfde ziekteoorzaak, zodat de wachttijd niet is volbracht.
Eiseres voert in haar brief van 3 januari 2019 aan dat [belanghebbende] in december weliswaar 40 uur per week aanwezig was, maar niet volledig was hersteld. Hierbij verwijst eiseres naar de brief van de bedrijfsarts [naam 3] van 17 december 2018.
1.7.
Vervolgens is – onder verwijzing naar de WIA-aanvraag van 1 november 2017 – in het primair besluit vastgesteld dat [belanghebbende] per 17 januari 2018 geen WIA-uitkering wordt toegekend omdat hij voor het einde van de wachttijd van 104 weken weer in staat was volledig zijn eigen werk te doen. Daarbij verwijst verweerder naar het rapport van de verzekeringsarts van 14 november 2018.
1.8.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. [belanghebbende] heeft hierop bij brief van 25 februari 2019 gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en op 26 februari 2019 een rapport opgesteld. Op 3 april 2019 is een telefonische hoorzitting gehouden, waarna verweerder in het bestreden besluit heeft beslist.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2019 – dat [belanghebbende] niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat hij op 17 januari 2018 niet 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt was voor zijn werk. Dit standpunt is in het besluit van 15 januari 2018 ingenomen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt, welk bezwaar zij vervolgens heeft ingetrokken. Eiseres heeft verzocht om een herbeoordeling hetgeen verweerder alleen verricht indien sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Omdat in de primaire beoordeling een volledige inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden heeft een dergelijke beoordeling ook in de bezwaarfase plaatsgevonden.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat de verzekeringsarts de situatie juist heeft beoordeeld. Er zijn geen aanwijzingen dat aan de anamnese van [belanghebbende] moet worden getwijfeld. Eiseres heeft geen (medische) informatie overgelegd die ander licht doet schijnen op de situatie. De informatie die eiseres na de hoorzitting heeft ingebracht vormt geen aanleiding om de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan te passen.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de ziekmelding van [belanghebbende] medio 2018 die per 3 juni 2020 heeft geleid tot een IVA-uitkering was gelegen in een nieuwe medische situatie. Op basis hiervan ziet verweerder geen aanleiding de aan dit besluit ten grondslag liggende stukken over te leggen.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat [belanghebbende] na de hersteldmelding niet alle werkzaamheden heeft verricht en vlak voor eindewachttijd niet volledig arbeidsgeschikt was. Zijn situatie is niet gewijzigd en dit heeft geleid tot zijn uitval medio 2018 waarna hij medisch verder achteruit is gegaan.
Eiseres voert aan dat er geen informatie is ingewonnen bij de behandelend sector. Er is geen lichamelijk onderzoek verricht en ook geen arbeidskundig onderzoek naar de werkzaamheden behorende bij de arbeid van [belanghebbende] terwijl hier wel om is gevraagd.
Eiseres verwijst naar de brief van [#] van 31 januari 2020 en de bijbehorende FML waaruit de beperkingen blijken. Uit de brief van de bedrijfsarts [naam 4] van 20 februari 2020 blijkt dat deze beperkingen (doorlopend) sinds 2016 aanwezig zijn.
Eiseres verwijst verder naar een mail met [naam 2] waaruit blijkt dat geen sprake was van duurzaam en volledig herstel op 7 december 2017 maar van energetische beperkingen die uitgebreider waren dan aangenomen en onveranderd zijn gebleven.
Tenslotte verwijst eiseres naar het besluit van 3 april 2020 waarin [belanghebbende] met ingang van 3 juni 2020 een IVA-uitkering is toegekend en het rapport van de arbeidsdeskundige van 31 maart 2020.
Eiseres heeft ter zitting inzage gevraagd in de medische stukken die hebben geleid tot het toekennen van de IVA-uitkering omdat de bedrijfsarts melding maakt van dezelfde ziekteoorzaak. Onduidelijk is of sprake was van een verergering of iets anders.
Verder heeft eiseres ter zitting aangevoerd dat [belanghebbende] ten tijde van de hersteldmelding energetisch beperkt was op grond waarvan verweerder de standaard verminderde arbeidsduur had moeten toepassen.
4. [belanghebbende] heeft aangevoerd dat hij op de datum hersteldmelding in december 2017 volledig arbeidsgeschikt was voor zijn functie en dat er op dat moment geen energetische beperkingen meer aanwezig waren om zijn functie uit de oefenen. De stelling van eiseres – in de persoon van [naam 2] – dat [belanghebbende] niet alle werkzaamheden verrichtte, is onjuist. Daarbij komt dat [belanghebbende] in de dagelijkse praktijk zelden iets met [naam 2] te maken heeft gehad.
[belanghebbende] heeft ter zitting aangevoerd dat hij medio 2018 na de biopt zoveel antibiotica kreeg voor zoveel ontstekingen dat het lichaam niet meer wilde.
5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft verweerder het besluit van 15 januari 2018, inhoudende de afwijzing van de WIA-aanvraag per 17 januari 2018 omdat [belanghebbende] vanaf 9 januari 2018 niet meer arbeidsongeschikt wordt geacht, volledig inhoudelijk getoetst.
Partijen twisten over de vraag of [belanghebbende] per einde wachttijd – op 17 januari 2018 – arbeidsgeschikt was voor zijn maatgevende arbeid.
6. Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat er een wachttijd van 104 weken geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op uitkering. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2018:1699) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van [belanghebbende] met ingang van 7 december 2017 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
7. Uit het rapport van 26 februari 2019 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zelfstandige beoordeling heeft verricht naar de vraag of de wachttijd is vervuld. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een afdoende onderbouwing gegeven voor het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat [belanghebbende] de wachttijd niet heeft vervuld. Daarbij is verwezen naar de bevindingen van twee spreekuurcontacten met de verzekeringsarts. Bij beide gelegenheden gaf [belanghebbende] aan geen klachten meer te hebben en dat de behandeling alleen bestond uit controles. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zag geen aanleiding om aan de anamnese te twijfelen. De ziekmelding medio juni 2018 staat volgens haar los van de eerdere ziekmelding en vond plaats na een kleine ingreep op basis van onderzoeksresultaten die werden verricht in mei 2018. [belanghebbende] is daarna arbeidsongeschikt geraakt door een niet te voorziene complicatie, een pneumonie.
De bedrijfsarts heeft zich weliswaar uitgelaten over de belastbaarheid van [belanghebbende] voor de hersteldmelding, maar over de periode na 7 december 2017 tot aan de volgende ziekmelding op 6 juni 2018 is er geen contact geweest tussen [belanghebbende] en de bedrijfsarts.
8. Eiseres heeft ter zitting nog gesteld dat [belanghebbende] energetisch beperkt was op grond waarvan de standaard verminderde arbeidsduur van toepassing was ten tijde van de wachttijd te weten op de datum van de hersteldmelding op 7 december 2017.
In het rapport van de verzekeringsarts van 8 december 2017 is echter geconcludeerd dat er een balans is tussen belastbaarheid en de belasting in het werk en komt een energetisch beperking niet naar voren. Enige onderbouwing van een energetische beperking in de periode vanaf de hersteldmelding tot de nieuwe ziekmelding door bijvoorbeeld gespreksverslagen, email(correspondentie) of stukken van de bedrijfsarts ontbreken. De brief van 16 april 2019 van bedrijfsarts [naam 3] en de brief van 20 februari 2020 van bedrijfsarts [naam 4] zijn niet uit die bewuste periode en derhalve onvoldoende.
9. Tenslotte heeft eiseres betwist dat [belanghebbende] op de datum hersteldmelding zijn werkzaamheden behorende bij zijn arbeid weer volledig verrichtte. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiseres ligt om deze stelling te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van gespreksverslagen of (email)correspondentie uit de periode in geding, vanaf december 2017 tot 6 juni 2018. Eiseres is hierin niet geslaagd. De enkele verklaring van maart 2020 van [naam 2] is onvoldoende.
10. Gelet op het voorgaande is de wachttijd van 104 weken niet volbracht op grond waarvan verweerder terecht de WIA-aanvraag heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 5 juni 2020 gedaan door mr. M.P.E. Oomens, rechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.