ECLI:NL:CRVB:2018:1699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
15/6582 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd en geschonden hoorplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze omdat hij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld. Appellant had zich op 24 januari 2013 ziek gemeld en was per 8 juli 2013 hersteld verklaard. Het Uwv stelde vast dat appellant niet langer arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk, wat door eerdere rechtspraak werd bevestigd. Appellant voerde aan dat hij de wachttijd wel had vervuld en dat het Uwv hem had aangespoord om zijn bezwaar tegen de weigering van een WW-uitkering in te trekken, omdat hij in aanmerking zou komen voor een ZW- en/of WIA-uitkering. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, en ook in hoger beroep werd deze beslissing bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen ruimte was voor een belangenafweging en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het Uwv. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, en dat de hoorplicht was geschonden, maar dat appellant hierdoor niet was benadeeld. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15.6582 WIA, 16/6798 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
20 augustus 2015, 15/2802 (aangevallen uitspraak 1) en van 15 september 2016, 16/2592
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Celebi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als autoschadehersteller voor 40 uur per week. Appellant heeft zich op 24 januari 2013 ziek gemeld met schouderklachten. Door het faillissement van zijn werkgever is op 21 maart 2013 een einde gekomen aan appellantes dienstverband. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
8 juli 2013 geen recht meer heeft op ZW-uitkering, omdat appellant niet langer arbeidsongeschikt voor zijn eigen werk is geacht. Door de uitspraak van de Raad van 13 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1583) staat die vaststelling in rechte vast.
1.2.
Op 8 december 2014 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wegens sinds 23 januari 2013 bestaande arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij niet 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat appellant na zijn ziekmelding op 24 januari 2013 de wachttijd niet heeft vervuld, omdat hij per 8 juli 2013 hersteld is verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft op 6 november 2015 opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 20 november 2015 heeft het Uwv deze aanvraag van appellant niet in behandeling genomen onder verwijzing naar het besluit van 3 februari 2015. Bij besluit van
19 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 november 2015 ongegrond verklaard. Omdat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verwezen naar het besluit van 3 februari 2015 en de daarin vervatte afwijzing gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank daartoe overwogen dat het Uwv appellant naar aanleiding van zijn aanvraag van 8 december 2014 terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering, omdat appellant de wachttijd niet heeft vervuld. De rechtbank is niet gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging door het Uwv dat appellant in aanmerking zou worden gebracht voor een
WIA-uitkering.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen dat de aanvraag van
6 november 2016 op goede gronden is afgewezen, omdat nog steeds sprake is van de omstandigheid dat appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft doorlopen. Het Uwv heeft appellant terecht op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb niet gehoord, omdat uit het bezwaarschrift aanstonds bleek dat de bezwaren ongegrond waren en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 zijn beroepsgrond herhaald dat hij de wachttijd heeft vervuld, omdat hij vanaf 24 januari 2013 doorlopend al langere tijd en in ieder geval 104 weken arbeidsongeschikt is geweest, wat wordt bevestigd door verklaringen van de behandelend artsen en psychiater(s). Het Uwv had zelfstandig moeten beoordelen of appellant de wachttijd heeft vervuld. Appellant heeft ook zijn beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald. Het Uwv zou er bij appellant op hebben aangedrongen zijn bezwaar tegen de weigering van een WW-uitkering in te trekken, omdat appellant in aanmerking zou komen voor een ZW- en/of een WIA-uitkering. Verder is volgens appellant sprake geweest van een onevenredige belangenafweging.
3.2.
Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat het Uwv van het horen van appellant heeft mogen afzien. Verder heeft de rechtbank miskend dat appellant inmiddels wel aan de 104-wekeneis heeft voldaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat er een wachttijd van 104 weken geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op uitkering. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellant met ingang van 8 juli 2013 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
4.2.
In reactie op een vraag van de Raad om het standpunt dat de wachttijd niet is vervuld nader toe te lichten, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in zijn rapport van 9 juni 2017, met verwijzing naar zijn rapport van 28 augustus 2014, nader uiteengezet dat er na de hersteldverklaring per 8 juli 2013 niet opnieuw arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk is ontstaan in de periode van 8 juli 2013 tot 5 augustus 2013. Als daarvan wel sprake zou zijn geweest, zou destijds al zijn aangenomen dat sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid.
4.3.
De gedingstukken en wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de door het Uwv gevolgde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2017 dat appellant vanaf 24 januari 2013 geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het door appellant genoemde rapport van dr. R. Goedkoop, psychiater, is al nadrukkelijk betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de hersteldverklaring per 8 juli 2013. Verder zijn geen medische gegevens aanwezig die een ander beeld laten zien dan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2013, waarnaar in het rapport van
9 juni 2017 is verwezen. Het dossier bevat geen concrete, objectief medische gegevens op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellant in de periode van vier weken volgend op 8 juli 2013 opnieuw arbeidsongeschikt is geworden. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De stelling dat het rapport van 9 juni 2017 slechts een herhaling van zetten is, waaraan onvoldoende onderzoek ten grondslag is gelegd, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 21 augustus 2013 zelf gezien en alle beschikbare gegevens bij zijn beoordeling in hoger beroep betrokken. Het Uwv heeft daarmee alsnog op zorgvuldige en inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de wachttijd in het kader van artikel 23 van de Wet WIA niet is vervuld. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.4.
Bij de vaststelling of recht op een WIA-uitkering is ontstaan is geen ruimte voor een belangenafweging, zodat het betoog dat sprake is geweest van een onevenredige belangenafweging niet kan slagen.
4.5.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel is door de rechtbank terecht verworpen, waartoe de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat een dergelijk beroep volgens vaste rechtspraak alleen kan slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt dat hij in aanmerking zou worden gebracht voor een WIA-uitkering. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan.
4.6.
Omdat pas in hoger beroep een zelfstandige beoordeling is verricht naar de vraag of de wachttijd is vervuld en een afdoende onderbouwing is gegeven voor het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat appellant de wachttijd niet heeft vervuld, is de conclusie dat bestreden besluit 1 niet met de door artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, niet deugdelijk was gemotiveerd. Deze gebreken zullen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Aangevallen uitspraak 2
4.7.
Het Uwv heeft de hoorplicht geschonden, omdat zich geen van de situaties van artikel 7:3 van de Awb heeft voorgedaan. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Appellant is niet benadeeld, omdat hij in beroep en in hoger beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad zijn standpunten mondeling toe te lichten.
4.8.
Ook de aanvraag van 6 november 2015 is betrokken bij het onder 4.2 genoemde in hoger beroep verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 9 juni 2017. De beroepsgrond dat appellant inmiddels de wachttijd wel heeft vervuld slaagt niet, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen.
4.9.
Wat onder 4.6 is overwogen geldt ook voor bestreden besluit 2. De gebreken in bestreden besluit 2 worden op dezelfde gronden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep 1, € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep 2, en op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.507,-. Omdat de Raad appellant heeft ontheven van de plicht tot betaling van griffierecht als bedoeld in artikel 8:109 van de Awb, bestaat voor vergoeding van het griffierecht in hoger beroep geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.507;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 91,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) Y. Azirar
sg