ECLI:NL:RBNHO:2020:4371

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
C/15/15299187 FA RK 20-570
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gezagsbeëindiging en ondertoezichtstelling van een minderjarige met verblijf in België

In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, dat al geruime tijd in België verblijft. De moeder heeft een zelfstandig verzoek ingediend voor ondertoezichtstelling van het kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat het kind, dat lijdt aan ernstige gezondheidsproblemen, in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De rechtbank heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter vastgesteld op basis van de nauwe band van het kind met Nederland en de aanvaarding van de bevoegdheid door alle betrokken partijen. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling toegewezen voor de duur van zes maanden, terwijl het verzoek tot gezagsbeëindiging is aangehouden. De rechtbank heeft de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en heeft bepaald dat de voortgang hiervan aan de rechtbank gerapporteerd moet worden. De moeder heeft de mogelijkheid gekregen om te laten zien dat zij bereid en in staat is om haar verantwoordelijkheden te vervullen binnen het kader van de ondertoezichtstelling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
beëindiging van het ouderlijk gezag (zaak-/rekestnr.: 299187/20-570)
ondertoezichtstelling(zaak-/rekestnr.: 302604/20-909)
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken van 4 juni 2020
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Haarlem,
betreffende
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder] , hierna te noemen: de moeder,
wonende te [plaats] ,
advocaat mr. R.M. Maliepaard, kantoorhoudende te Vleuten;
[consulent] , consulent Agentschap Jongerenwelzijn (SDJ) Antwerpen;
mr. N. Arnols, gevestigd te Antwerpen, advocaat en vertegenwoordiger van [minderjarige] in hem betreffende procedures in België;
Als informant is ter zitting verschenen:
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam Zuidoost, hierna: de GI.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de Raad van 5 februari 2020, ingekomen en gewijzigd op 19 februari 2020;
- de bereidverklaring voogdij van de GI van 18 februari 2020;
- de brief van de Raad van 28 februari 2020 met bijlagen;
- de brief van mr. N. Arnols van 4 maart 2020;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, van de advocaat van de moeder, ingekomen op 7 mei 2020.
1.2.
Op 8 mei 2020 heeft de meervoudige kamer de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Hierbij zijn verschenen en gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. R.M. Maliepaard;
  • [vertegenwoordiger van de Raad] , vertegenwoordiger van de Raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] , vertegenwoordiger van de GI.
Mr. Arnols is opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Zij heeft haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[minderjarige] is op [geboortedatum] geboren uit de relatie tussen de moeder en [de vader] . De vader heeft [minderjarige] niet erkend. Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
2.2.
[minderjarige] verblijft al geruime tijd – sinds medio 2014 – in België. In 2015 is [minderjarige] ziek geworden als gevolg van een bacteriële-/schimmelinfectie. Hij heeft hierdoor een ernstige hersenbeschadiging opgelopen en verkeert sindsdien in een sub-comateuze toestand. Na een periode van revalidatie verblijft [minderjarige] sinds september 2016 voltijds in [verblijfplaats] in [plaats] (België). Eind augustus 2017 is [minderjarige] door de jeugdrechtbank Antwerpen onder toezicht gesteld van de sociale dienst voor gerechtelijke jeugdhulpverlening te Antwerpen. Zowel de maatregel waarbij [minderjarige] is toevertrouwd aan [verblijfplaats] als de ondertoezichtstelling zijn jaarlijks verlengd, laatstelijk bij vonnis van 16 oktober 2019.
2.3.
Moeder woont, met de vader en haar vijf andere kinderen, sinds begin 2017 weer in Nederland.
2.4.
De GI heeft zich bij brief van 18 februari 2020 ten aanzien van [minderjarige] bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

3.Verzoeken

gezagsbeëindiging
3.1.
De Raad heeft verzocht het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd over [minderjarige] te benoemen. De Raad is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een voor hem aanvaardbare termijn. De Raad licht dit als volgt toe.
3.2.
Sinds de moeder in 2017 met haar gezin naar Nederland is terug verhuisd, blijkt zij voor de bij [minderjarige] betrokken instanties in België niet of nauwelijks bereikbaar. De toestand van [minderjarige] is weliswaar stabiel, maar zijn gezondheid is kwetsbaar. De zorg die hij momenteel krijgt, is gericht op comfort. Echter, om zijn comfort te vergroten, dient hij bepaalde therapieën te krijgen. Dit kan nu niet geregeld worden, omdat zaken juridisch, administratief en/of financieel niet op orde zijn en niet op gang kunnen komen. De Raad acht het zeer zorgelijk dat de moeder als gezaghebbende ouder haar gezag niet uitoefent en de daarbij behorende verantwoordelijkheden niet of onvoldoende neemt om [minderjarige] het comfort te kunnen bieden dat zijn leven draaglijker maakt. De Raad heeft, op korte termijn, als grootste zorg dat de juiste medische zorg voor [minderjarige] onvoldoende geregeld is. Voor de hulpverlenende instanties is het noodzakelijk om een aanspreekpunt te hebben met beslissingsbevoegdheid over [minderjarige] om alles in goede banen te kunnen leiden. Op langere termijn is de zorg van de Raad dat er een te grote afstand bestaat tussen [minderjarige] en het gezin. Een terugkeer naar Nederland is een wens van de moeder, maar het lukt de moeder niet om dit te regelen. De Raad acht het noodzakelijk dat er iemand is met mandaat die kan handelen en beslissingen kan nemen in het belang van [minderjarige] . In België zijn de zorgen om [minderjarige] groot, maar uit het contact met de betreffende instanties blijkt dat zij zich niet bevoegd achten, dan wel handelingsverlegen zijn, om een voogd aan te stellen, omdat de moeder als gezaghebbende ouder in Nederland woont.
ondertoezichtstelling
3.3.
De moeder heeft de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verzocht, voor –naar de rechtbank begrijpt- de duur van 12 maanden. Zij erkent dat de zaken rondom [minderjarige] (nog) niet goed lopen. De moeder heeft hiertoe verschillende stappen in het kader van vrijwillige hulpverlening ondernomen. Deze stappen hebben niet tot het gewenste resultaat geleid; namelijk de verhuizing van [minderjarige] naar een instelling in Nederland zodat hij dichter bij zijn familie kan zijn. En voorts dat er voor gezorgd kan worden dat [minderjarige] alle hulp en therapie krijgt die nodig is en waarop van dichtbij door de moeder toezicht kan worden gehouden. De moeder hoopt en verwacht dat met behulp van de begeleiding van een gezinsvoogd duidelijker wordt welke mogelijkheden er zijn om dit tot stand te brengen en welke stappen daartoe – ook door de moeder – gezet moeten worden. De moeder geeft aan bereid te zijn om mee te werken aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

4.Standpunten

gezagsbeëindiging
de moeder
4.1.
De moeder is van mening dat het verzoek van de Raad dient te worden afgewezen, nu de aanvaardbaar te achten termijn waarbinnen de moeder de verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer ter hand zou kunnen nemen, nog niet is verstreken. Daartoe voert de moeder, samengevat, het volgende aan.
4.2.
De moeder overziet de situatie rondom [minderjarige] momenteel niet. Zij weet niet met welke instanties zij moet praten of aan welke touwtjes zij moet trekken om de leef- en woonsituatie voor [minderjarige] te verbeteren. De moeder zou daar hulp bij moeten krijgen, zodat zij op termijn zelf weer ouder voor [minderjarige] kan zijn. Weliswaar geldt voor [minderjarige] dat hij wordt bedreigd in zijn ontwikkeling, nu aan hem de therapieën worden onthouden die hem zouden kunnen helpen, de moeder betwist evenwel dat zij niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor [minderjarige] te dragen. De Raad heeft immers niet onderbouwd dat de moeder dit met hulp niet zou kunnen. De moeder stelt voorts dat wanneer [minderjarige] weer in Nederland zou wonen, zij prima voor hem kan zorgen. Dat blijkt ook uit het feit dat de moeder meewerkt aan de hulpverlening die zij hier in Nederland krijgt voor haar andere, thuiswonende, kinderen.
de GI
4.3.
De GI heeft het verzoek van de Raad onderschreven en heeft daarop aangevuld dat ook wanneer de GI wordt belast met de voogdij over [minderjarige] , de GI de beslissingen ten aanzien van [minderjarige] alleen na overleg met de moeder neemt. De GI geeft aan het belangrijk te vinden dat de moeder wordt betrokken bij de hulpverlening en is niet van zins om de moeder als ouder opzij te zetten.
ondertoezichtstelling
de Raad
4.4.
De Raad heeft ter zitting betoogd dat het zelfstandige verzoek van de moeder om [minderjarige] onder toezicht te stellen, dient te worden afgewezen. Daartoe voert de Raad, samengevat, aan dat het de afgelopen jaren niet mogelijk is gebleken voor de moeder om aan haar ouderlijke gezag over [minderjarige] invulling te geven. De Raad wijst er voorts op dat de moeder de afgelopen jaren evenmin enige betrokkenheid op [minderjarige] heeft getoond, hetgeen niet in zijn belang was juist nu hij in comateuze toestand verkeert. De kwaliteit van leven van [minderjarige] moet zo spoedig mogelijk worden verbeterd. Omdat de moeder het laat afweten, kan [verblijfplaats] , waar [minderjarige] momenteel verblijft, niet ingrijpen. De Raad heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de moeder gaat meewerken aan de uitvoering van een ondertoezichtstelling en acht haar in dat opzicht onvoldoende betrouwbaar.
de GI
4.5.
De GI heeft ter zitting aangegeven de ondertoezichtstelling te willen uitvoeren, indien de rechtbank ertoe overgaat om deze uit te spreken.

5.Beoordeling

rechtsmacht Nederlandse rechter
5.1.
De rechtbank dient ambtshalve vast te stellen of haar rechtsmacht toekomt om van onderhavige zaak kennis te nemen. Op grond van artikel 8 lid 1 Verordening (EG) nr. 2201/2003, van 27 november 2003, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis), zijn in beginsel bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek in België was gelegen. Uit artikel 8 lid 2 Brussel II-bis volgt dat het onder lid 1 bepaalde geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12. Artikel 12 lid 3 Brussel II-bis bepaalt dat de gerechten van een lidstaat ook bevoegd zijn in andere zaken dan die van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:
a. het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn of haar gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is;
én
b. hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
5.2.
[minderjarige] heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft in de zin van artikel 12 lid 3, aanhef en onder a, Brussel II-bis een nauwe band met Nederland. Op grond van artikel 12 lid 3, aanhef en onder b, Brussel II-bis kan rechtsmacht worden aangenomen als de bevoegdheid van de Nederlandse rechter door partijen ondubbelzinnig bij de aanvang van de procedure is aanvaard en de bevoegdheid door het belang van [minderjarige] wordt gerechtvaardigd. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat de bevoegdheid van de rechtbank op ondubbelzinnige wijze door alle bij de procedure betrokken partijen is aanvaard. In dit kader wijst de rechtbank ook op de verklaring van de jeugdrechter te België en op de verklaring van mr. Arnols, die beide hebben verklaard de Nederlandse rechter bevoegd te achten ter zake het verzoek van de Raad.
5.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de bevoegdheid van de rechtbank ter zake beide verzoeken tevens door het belang van [minderjarige] wordt gerechtvaardigd. Om die reden acht de rechtbank zich bevoegd om van de verzoeken kennis te nemen. Op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 dient de rechtbank Nederlands recht toe te passen op de voorliggende verzoeken.
ontvankelijkheid moeder
5.4.
Op grond van artikel 1:255 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter op verzoek van een ouder, indien de Raad niet tot indiening van het verzoek overgaat, een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige door zijn ouders onvoldoende wordt geaccepteerd terwijl de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders binnen een, gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding als bedoeld in art. 1:247 lid 2 BW te dragen.
5.5.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de moeder in haar zelfstandige verzoek, overweegt de rechtbank dat de Raad ter zitting er blijk van heeft gegeven geen aanleiding te zien om het verzoek van de moeder te ondersteunen, nu immers de Raad van mening is dat de aanvaardbare termijn, als bedoeld in artikel 1:255 BW, is verstreken. De rechtbank is van oordeel dat hiermee is voldaan aan het rangordevereiste als bedoeld in artikel 1:255 BW. Dit betekent dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoek.
gezagsbeëindiging / ondertoezichtstelling
5.6.
Op grond van artikel 1:266 lid 1 onder a BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.7.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind gekeken moet worden naar de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen in zijn ontwikkeling als gevolg van onzekerheid over de vraag op welke plek het kind verder zal opgroeien. Volgens de wetgever is het afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de minderjarige wat een redelijke termijn is.
5.8.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
[minderjarige] is een zeer kwetsbare jongen die voltijds verzorging nodig heeft. Voorts staat voor de rechtbank voldoende vast dat de verzorging die het meeste in het belang van [minderjarige] wordt geacht nu aan hem wordt onthouden, omdat de zaken in dit verband juridisch, administratief en/of financieel niet op orde zijn. Eén van de oorzaken daarvan is te vinden in het feit dat de moeder haar ouderlijke gezag over [minderjarige] niet, althans onvoldoende, uitoefent. De moeder stelt dat dit voortvloeit uit het feit dat zij door de verschillende administratieve eisen in twee verschillende landen door de bomen het bos niet meer ziet.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige] in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor [minderjarige] , vooralsnog door de moeder niet of onvoldoende is geaccepteerd. Voor de rechtbank staat ten tijde van onderhavige beoordeling evenwel onvoldoende vast dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, als bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te gaan dragen binnen een voor de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbare termijn. De rechtbank is van oordeel dat aan de moeder middels het toewijzen van haar verzoek om een ondertoezichtstelling nog een gelegenheid moet worden geboden om te laten zien dat zij bereid en in staat is om binnen het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling haar medewerking te verlenen aan de hulpverlening die in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Op dit moment zijn de bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige] waaraan in ieder geval gewerkt moet worden:
- het woonperspectief van [minderjarige] is onduidelijk;
- de moeder heeft belangrijke financiële, juridische en administratieve zaken rondom [minderjarige] nog niet geregeld.
5.10.
Ter zake de doelen van de ondertoezichtstelling overweegt de rechtbank als volgt. De moeder zal onder begeleiding van de GI haar volledige medewerking dienen te verlenen aan het tot stand brengen van de voor [minderjarige] benodigde medische zorg en/of therapieën. Om dit te bereiken zal de moeder haar medewerking moeten verlenen ten behoeve van de betrokken instanties opdat de zaken voor [minderjarige] op juridisch, administratief en/of financieel gebied goed geregeld kunnen gaan worden. Voor zover de moeder bij het bereiken van de doelen nalatig mocht zijn dan heeft de GI de mogelijkheid om aan de moeder aanwijzingen te geven. Ten slotte gaat de rechtbank ervan uit dat de GI, in samenspraak met de betrokken instanties in België, onderzoekt in hoeverre het medisch gezien verantwoord en in het belang van [minderjarige] wordt geacht naar Nederland te verhuizen. De rechtbank zal de GI opdragen om haar te informeren over de voortgang van de ondertoezichtstelling.
5.11.
Uit voorgaande blijkt dat is voldaan aan de gronden voor de ondertoezichtstelling bedoeld in artikel 1: 255 BW.
5.12.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank de toewijzing van het verzoek van de Raad op dit moment te verstrekkend. Niettemin acht de rechtbank termen aanwezig om de behandeling van dit verzoek van de Raad aan te houden voor de duur van zes maanden, in afwachting van het verloop van de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Om een vinger aan de pols te houden zal de rechtbank het verzoek van de moeder om een ondertoezichtstelling toewijzen voor de duur van 6 maanden onder aanhouding van het overige.
6. Beslissing
De kinderrechter:
6.1.
stelt
[minderjarige]onder toezicht van De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, met ingang van 10 juni 2020 tot 10 december 2020;
6.2.
draagt De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering op om uiterlijk op 10 november 2020 de rechtbank te infomeren over het verloop van de ondertoezichtstelling met inachtneming van het in 5.9 en 5.10 overwogene;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
houdt het verzoek tot ondertoezichtstelling voor het overige aan tot 10 december 2020 PRO FORMA;
6.5.
houdt het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag aan tot 10 december 2020 PRO FORMA;
6.6.
bepaalt dat de behandeling van de aangehouden verzoeken zal worden voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer op een nader te bepalen datum en tijdstip in november 2020;
6.7.
bepaalt dat de griffier de Raad voor de Kinderbescherming, de moeder en haar advocaat, de overige belanghebbenden en de GI voor de nader te bepalen zitting zal oproepen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.F. Manders, voorzitter, mr. F. Kleefmann en
mr. C.S. Goedèl, rechters, allen tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2020.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.