ECLI:NL:RBNHO:2020:4651

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5727
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom ter voorkoming van herhaling van overtreding van artikel 2:74 APV Zaanstad

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij aan hem een last onder dwangsom was opgelegd om herhaling van een overtreding van artikel 2:74 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) Zaanstad 2013 te voorkomen. De last hield in dat eiser niet binnen de gemeente Zaanstad op of aan de weg post mocht vatten of zich daar heen en weer mocht bewegen, met het doel om verdovende middelen af te leveren, aan te bieden of te verwerven. De hoogte van de dwangsom was vastgesteld op € 2.500,- per overtreding, met een maximum van € 10.000,-.

Eiser betoogde dat de bepaling onvoldoende duidelijk was en dat de opgelegde last oneigenlijk was, gezien de samenloop met het strafrecht. De rechtbank oordeelde echter dat de bepaling voldoende duidelijk was en dat de last onder dwangsom niet als punitief kon worden aangemerkt. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat de last was bedoeld om herhaling van de overtreding te voorkomen en niet om te straffen. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in dit geval niet onevenredig was en dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding stond tot de overtreding.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5727

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.H.H. Meulemeesters),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: mr. F.P. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd teneinde herhaling van een overtreding van artikel 2:74 van de Algemene plaatselijke verordening Zaanstad 2013 (APV) te voorkomen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per overtreding, met een maximum van
€ 10.000,-.
Bij besluit van 8 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op [datum 1] 2019 heeft de Politie Noord-Holland, basisteam Zaanstad, een bestuurlijke rapportage overgelegd aan verweerder. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat op [datum 2] 2019 twee surveillerende politieambtenaren in burger in het [locatie] twee korte contactmomenten hebben waargenomen tussen eiser en twee andere personen waarbij zij een overdracht tussen eiser en deze personen zagen. Hierbij vermoedden de politieambtenaren dat er een overdacht van verdovende middelen is gedaan. Hierop besloten zij eiser te controleren, waarbij 1,82 gram MDMA en 2,20 gram softdrugs bij eiser is aangetroffen. Vervolgens is eiser aangehouden op verdenking van bezit van verdovende middelen. Gelet op het voorgaande kan volgens de Politie Noord-Holland geconcludeerd worden dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. De Politie Noord-Holland heeft verweerder verzocht bestuurlijke maatregelen tegen eiser te nemen om een volgende overtreding van artikel 2:74 van de APV te voorkomen.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser gelast om niet binnen de gemeente Zaanstad op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen. Concreet betekent dit in ieder geval dat eiser binnen de grenzen van de gemeente Zaanstad geen drugs mag verhandelen, aanbieden of verwerven dan wel hierin te bemiddelen op een openbare plaats. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op een bedrag van € 2.500,- per overtreding, met een maximum van € 10.000,-.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
4.1
Eiser betoogt dat artikel 2:74 van de APV onvoldoende duidelijk, bepaald en kenbaar is. Hij voert daartoe aan dat de onzekerheid is gelegen in de term “met het kennelijke doel”. De handelingen die worden genoemd in de bepaling zijn alledaagse, onschuldige handelingen die door een ieder kunnen worden uitgevoerd. Niet duidelijk is op welk moment deze handelingen zijn aan te merken als met het kennelijk doel om verdovende middelen af te leveren. Een ieder die op een openbare plek meerdere mensen ontmoet en mogelijk iets krijgt/geeft, kan op basis van deze bepaling worden bestraft.
4.2
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat artikel 2:74 van de APV vanwege de koppeling met artikel 2 en 3 van de Opiumwet in beginsel voldoende duidelijk en objectief genoeg is. De omschrijving “met het kennelijke doel” zal per geval moeten worden onderbouwd. Dat hiervoor geen nadere regels zijn vastgesteld, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat de bepaling daarom onvoldoende duidelijk of objectief is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3050. Het betoog slaagt niet.
5.1
Eiser betoogt dat sprake is van een oneigenlijke samenloop met het strafrechtelijke spoor. Door de last in stand te laten, wordt eiser disproportioneel gestraft voor een nieuw geval van (al dan niet veronderstelde) drugshandel. Verweerder blijft herhalen dat het gaat om een herstelsanctie zonder punitief karkater, maar verzuimt in te gaan op de “close connection” die bestaat tussen de stafrechtelijke sanctie en de bestuurlijke maatregel. Het verbeuren van een dwangsom en het straffen van eiser op basis van hetzelfde feitencomplex moet in dit geval worden beschouwd als één samenhangende reactie op het strafbare feit. Dat de dwangsom feitelijk nog niet is verbeurd, maakt dit niet anders. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst eiser naar de beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 13 december 2005, 73661/01 (Nilsson vs. Zweden), de beslissing van 20 mei 2014, 11828/11, (Nykänen vs. Finland) en de beslissing van 15 november 2016 (nrs. 24130/11 en 29758/11, A. en B. vs. Noorwegen).
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de opgelegde last niet tot doel heeft om te straffen of leed toe te brengen, maar om herhaling van de overtreding te voorkomen. Dat maakt dat sprake is van een wezenlijk verschil met het strafrecht. Het gaat in onderhavig geval niet om een bestuurlijke boete, maar om een herstelsanctie zonder punitief karakter. Dat in dit soort gevallen ook strafrechtelijk kan worden opgetreden, maakt niet dat niet tevens een last onder dwangsom kan worden opgelegd. Omdat een herstelsanctie ter voorkoming van overtredingen een ander doel heeft dan een strafrechtelijke sanctie, is geen sprake van een oneigenlijke samenloop met het strafrechtelijke spoor.
5.3
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:202:1117, is het doel van de last onder dwangsom het voorkomen van herhaling van de overtreding van artikel 2:74, eerste lid, van de APV. Indien eiser niet opnieuw de overtreding begaat, verbeurt hij ook geen dwangsom. Hij heeft dit daarom zelf in de hand. De last onder dwangsom heeft daarmee niet tot doel om eiser leed toe te brengen, maar om herhaling van de overtreding te voorkomen. Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, gaat het hier dan ook niet om een punitieve sanctie. De omstandigheid dat in dit soort gevallen strafrechtelijk kan worden opgetreden, maakt niet dat niet ook een last onder dwangsom kan worden opgelegd. De rechtbank kan het betoog van eiser dat sprake is van een oneigenlijke samenloop met het strafrechtelijke spoor daarom niet volgen.
Het betoog slaagt niet.
6.1
Eiser betoogt dat de belangenafweging van verweerder in zijn voordeel dient uit te vallen.
6.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1286, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.3
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat handhavend optreden in dit concrete geval niet zodanig onevenredig is dat van handhaving had moeten worden afgezien. Het algemeen belang is gelegen in het terugdringen van drugshandel binnen de gemeente. Een veilig woon-, werk- en leefklimaat wordt zeer belangrijk geacht. Drugshandel veroorzaakt groot maatschappelijk leed en zorgt voor een onveilig woon- en leefklimaat. Het belang van handhavend optreden bij een overtreding van artikel 2:74 van de APV, bestaande uit het terugdringen van drugshandel, rechtvaardigt daarom het opleggen van een last onder dwangsom. Het betoog slaagt niet.
7.1
Eiser betoogt dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat met de overtreding. Hij voert daartoe aan dat de overtreding niet de drugshandel zelf betreft, maar de met die drugshandel gepaard gaande overlast. Die overtreding is op zichzelf minder zwaar te noemen dan de drugshandel zelf. Het bezit van 0 tot 10 gram handdrugs wordt door de strafrechter gestraft met een geldboete van € 750,-. Het heen en weer lopen tijdens diezelfde drugshandel is goed voor een dwangsom van € 2.500,-. Niet duidelijk is waarom er geen zelfde soort dreiging uitgaat van een dwangsom ter hoogte van € 1.000,- of € 1.500,-.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de dwangsom op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De dwangsom moet ervoor zorgen dat de overtreder de regels naleeft. Dit betekent dat de hoogte van de dwangsom de overtreder moet stimuleren om de regels niet nogmaals te overtreden. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan behalen bij het niet naleven van de regels. Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom is aansluiting gezocht bij het Uitvoeringsbeleid hoogte van dwangsommen en lengte van begunstigingstermijn gemeente Zaanstad (het Uitvoeringsbeleid). Volgens verweerder staat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding tot het geschonden belang en de beoogde werking. Een bedrag van € 2.500,- per overtreding met een maximum van € 10.000,- vormt een voldoende prikkel om herhaling van de overtreding te voorkomen en is niet onredelijk.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat een bedrag van € 2.500,- per overtreding met een maximum van € 10.000,- in redelijke verhouding staat tot het ermee te dienen doel. Uit het Uitvoeringsbeleid volgt dat het doel is om aantasting van de openbare orde en strafbare feiten te voorkomen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft betoogd geen aanleiding voor een ander oordeel. Het betoog slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Algemene plaatselijke verordening (APV) Zaanstad 2013
Artikel 2:74
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.