In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 juli 2020 uitspraak gedaan over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker door de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 15 mei 2020 besloten het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren, omdat hij niet was verschenen op een afspraak bij een keurend arts op 18 april 2020. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 25 juni 2020, die digitaal plaatsvond vanwege de coronamaatregelen, heeft verzoeker aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de afspraak niet doorging, omdat een medewerker van het CBR hem op 2 april 2020 had medegedeeld dat alle afspraken waren uitgesteld. Verweerder betwistte echter dat er bewijs was van dit telefonische contact en stelde dat verzoeker geen geldige reden had voor zijn afwezigheid.
De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker, gezien de bijzondere omstandigheden van de coronacrisis, het voordeel van de twijfel moest krijgen. Er was onvoldoende bewijs dat verzoeker niet de vereiste medewerking had verleend aan het onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. De voorzieningenrechter schorste daarom het bestreden besluit van 15 mei 2020 en stelde dat verzoeker in de tussentijd een nieuw onderzoek naar zijn rijgeschiktheid kon aanvragen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie en documentatie door het CBR, vooral in tijden van crisis, en de noodzaak om rekening te houden met de omstandigheden van de betrokkenen.