ECLI:NL:RBNHO:2020:4734

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3106
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en geldige reden voor niet verschijnen bij keurend arts

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 juli 2020 uitspraak gedaan over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker door de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 15 mei 2020 besloten het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren, omdat hij niet was verschenen op een afspraak bij een keurend arts op 18 april 2020. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 25 juni 2020, die digitaal plaatsvond vanwege de coronamaatregelen, heeft verzoeker aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de afspraak niet doorging, omdat een medewerker van het CBR hem op 2 april 2020 had medegedeeld dat alle afspraken waren uitgesteld. Verweerder betwistte echter dat er bewijs was van dit telefonische contact en stelde dat verzoeker geen geldige reden had voor zijn afwezigheid.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker, gezien de bijzondere omstandigheden van de coronacrisis, het voordeel van de twijfel moest krijgen. Er was onvoldoende bewijs dat verzoeker niet de vereiste medewerking had verleend aan het onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. De voorzieningenrechter schorste daarom het bestreden besluit van 15 mei 2020 en stelde dat verzoeker in de tussentijd een nieuw onderzoek naar zijn rijgeschiktheid kon aanvragen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie en documentatie door het CBR, vooral in tijden van crisis, en de noodzaak om rekening te houden met de omstandigheden van de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3106
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. L. Stolk-Hogeterp),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,verweerder
(gemachtigde: M. Kleijbeuker).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker vanaf 22 mei 2020 ongeldig verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft het onderzoek ter zitting met instemming van partijen op 25 juni 2020 plaatsgevonden met gebruikmaking van elektronische communicatiemiddelen. Verzoeker heeft deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op 13 november 2019 heeft verweerder besloten dat verzoeker een medisch onderzoek moet laten doen, omdat verweerder vanwege de medische situatie van verzoeker twijfelt of hij nog wel geschikt is om te rijden. Bij brief van 21 februari 2020 heeft verzoeker een uitnodiging ontvangen voor een onderzoek bij een keurend arts op 18 april 2020 in Amsterdam.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker vanaf 22 mei 2020 ongeldig verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker niet is verschenen op zijn afspraak bij de keurend arts en dat hij daarvoor geen overtuigende reden heeft gegeven.
4.1
Op grond van artikel 132, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) is behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.
4.2
Op grond van artikel 24, onderdeel b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven
5.1
Verzoeker betoogt dat verweerder ten onrechte zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de afspraken bij keurend artsen in het kader van rijgeschiktheid niet doorgingen als gevolg van de uitbraak van het coronavirus. Ter onderbouwing daarvan heeft verzoeker gesteld dat een medewerker van verweerder hem tijdens een telefonisch gesprek op 2 april 2020 heeft medegedeeld dat de afspraken niet zouden doorgaan. Het betrof een algemeen informatief gesprek waarbij de medewerker van verweerder niet naar de persoonsgegevens van verzoeker heeft gevraagd. Verzoeker heeft op deze toezegging mogen vertrouwen en daaraan de verwachting mogen ontlenen dat zijn afspraak niet door zou gaan. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft verzoeker zijn telefoongegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij op 2 april 2020 om 11:03 uur 15:12 minuten lang telefonisch contact heeft gehad met verweerder. Daarnaast betoogt verzoeker dat het algemene beleid van verweerder ten tijde van zijn afspraak was dat onderzoeken werden uitgesteld en dat dit bij anderen ook het geval was. Verzoeker heeft een brief van verweerder van 26 maart 2020 overgelegd waarin een ander persoon wordt medegedeeld dat verweerder vanwege de uitbraak van het coronavirus heeft besloten alle onderzoeken uit te stellen.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat van het gestelde, verbale en inhoudelijke, telefonische contact op 2 april 2020 geen bewijs is. Uit de door verzoeker overgelegde telefoongegevens blijkt slechts dat hij het nummer van verweerder heeft gebeld. Verweerder heeft geen notitie van enig contact met verzoeker op die datum. Het is mogelijk dat verzoeker het hele tijdvak van 15 minuten in de wacht heeft gestaan, zonder iemand te spreken. Anders zou er wel een notitie zijn gemaakt van een dergelijke belangrijke mededeling als het niet doorgaan van een gepland onderzoek. Dat zou dan ook per brief aan verzoeker zijn bevestigd. Dat verweerder bij brief van 26 maart 2020 aan een ander persoon heeft medegedeeld dat alle onderzoeken worden uitgesteld, betekent niet dat verzoeker een loze oproep voor een onderzoek op 18 april 2020 heeft ontvangen. Op 18 april 2020 zijn de onderzoeken bij het betreffende onderzoeksbureau doorgegaan.
5.3
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een situatie waarin verzoeker niet de vereiste medewerking aan het onderzoek heeft verleend, zodat verweerder ten onrechte het rijbewijs van verzoeker ongeldig heeft verklaard. Vaststaat dat verzoeker op 2 april 2020 telefonisch contact heeft gehad met verweerder. Hoewel de inhoud van dat gesprek vooralsnog onbekend is (en mogelijk blijft), dient aan verzoeker – mede gelet op de bijzondere omstandigheden omtrent de uitbraak van het coronavirus en de in dat kader ingestelde maatregelen door de overheid – het voordeel van de twijfel te worden gegeven. Thans kan niet worden uitgesloten dat hem tijdens dat gesprek door een medewerker van verweerder een mededeling is gedaan die door verzoeker zo kon worden opgevat dat afspraken bij keurend artsen niet zouden doorgaan. De voorzieningenrechter betrekt bij dat oordeel de algemene onzekerheid die ten tijde van (vooral het begin van) de lock-down heerste, waardoor verwarring en misverstanden niet zijn uit te sluiten. Voorshands wordt in het voordeel van verzoeker aangenomen dat hij op mededelingen van die medewerker mocht vertrouwen. Daarmee is dan een geldige reden gegeven voor het niet verschijnen op de afspraak bij de keurend arts.
Aan het voorgaande doet niet af dat verweerder geen telefoonnotitie heeft gemaakt in het dossier van verzoeker. Het ontbreken van een telefoonnotitie is geen bewijs van de stelling dat het gesprek niet heeft plaatsgevonden. Overigens heeft verweerder ter zitting aangegeven dat alle telefoongesprekken worden opgenomen, maar dat (nog) geen onderzoek is gedaan naar een mogelijke opname van het gesprek met verzoeker. Nu tijdstip en datum bekend zijn, kan verweerder de bezwaarprocedure gebruiken om onderzoek te doen naar de telefooncontacten rond die tijd om zo te achterhalen of een gesprek met verzoeker heeft plaatsgevonden, en zo ja, wat de inhoud daarvan was.
6. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden van verzoeker geen bespreking.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit van 15 mei 2020 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8. Verzoeker kan in de tussentijd een nieuw onderzoek naar zijn rijgeschiktheid aanvragen. Vanwege de onderhavige schorsing zou deze zaak in het vervolg dan alleen nog gaan om betaling van dat onderzoek (tenzij de uitkomst van dat onderzoek niet eerder beschikbaar is dan de beslissing op het bezwaar in deze zaak). Verweerder kan daar ook reden in zien het besluit van 15 mei 2020 in te trekken en met verzoeker in gesprek te treden over betaling van het nieuwe onderzoek. Immers scheelt dat voor verweerder de bezwaarprocedure en onderzoek naar de telefoongesprekken, terwijl de corona-situatie maakt dat deze zaak vrij uniek is (zodat precedentwerking onwaarschijnlijk is).
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit van 15 mei 2020 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 1 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.